ECLI:NL:GHAMS:2018:1995

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
18 juni 2018
Zaaknummer
23-001609-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en de toepassing van artikel 36e Sr in ontnemingszaken

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2013. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de veroordeelde, die in eerste aanleg was veroordeeld voor diefstal in vereniging door middel van valse sleutels. Het openbaar ministerie vorderde dat de veroordeelde een geldbedrag aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In eerste instantie was dit bedrag vastgesteld op € 336,00, maar in hoger beroep werd dit bedrag herzien naar € 3.543,00, na een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 7.873,34. Het hof oordeelde dat de vordering van de benadeelde partij niet in mindering kon worden gebracht, omdat deze nog niet onherroepelijk was. De raadsman van de veroordeelde had bepleit dat de betalingsverplichting op nihil moest worden gesteld vanwege een overschrijding van de redelijke termijn, maar het hof matigde het te betalen bedrag met tien procent. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de grondslag vormt voor de ontnemingsmaatregel.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001609-13
datum uitspraak: 22 mei 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2013 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-845000-11 tegen de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 8.860,04, welk bedrag ter zitting door de officier van justitie is gewijzigd in € 4.170,00.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 29 juli 2016 – kort gezegd – veroordeeld ter zake van diefstal in vereniging door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 18 maart 2013 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 336,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 mei 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het wederrechtelijk
verkregen voordeel moet worden vastgesteld op € 7.850,00 en gevorderd dat aan de veroordeelde,
na pondspondsgewijze verdeling, de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat
van € 3.925,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsman van de veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat op het bedrag dat door de veroordeelde aan wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten de in de strafzaak toegewezen vordering van de benadeelde partij van € 6.974,00 in mindering moet worden gebracht, waardoor het wederrechtelijk verkregen voordeel – na pondspondsgewijze verdeling – € 438,00 bedraagt.
Het hof overweegt als volgt.
In de strafzaak tegen de veroordeelde is bewezen verklaard dat hij zich samen met de medeveroordeelde [medeveroordeelde] schuldig heeft gemaakt aan gekwalificeerde diefstal van een aanzienlijk aan [benadeelde] toebehorend geldbedrag. [benadeelde] werkte als kok in het restaurant van de veroordeelde en hij heeft zijn salaris op zijn bankrekening ontvangen, maar had geen beschikking over zijn bankpas. De veroordeelde heeft verklaard dat hij de bankrekening samen met [benadeelde] heeft geopend en dat hij de bankpas van [benadeelde] in zijn beheer heeft gehad. De veroordeelde heeft meermalen betaald en gepind met de bankpas van [benadeelde], al dan niet in opdracht van [medeveroordeelde]. [1] In de periode dat de veroordeelde en zijn medeveroordeelde [medeveroordeelde] de beschikking hadden over de bankpas van [benadeelde] is er vier keer elektronisch betaald, in totaal voor € 1.023,34 en is er zeven keer geld opgenomen voor een totaal bedrag van € 6.850,00, waarmee het totaal genoten wederrechtelijk voordeel uitkomt op een bedrag van € 7.873,34. [2]
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient
te worden vastgesteld op € 7.873,34 en - anders dan door de raadsman is betoogd - wordt geoordeeld dat de in de strafzaak toegewezen vordering van de benadeelde partij [benadeelde] niet in mindering moet worden gebracht op de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel is vastgesteld. Weliswaar dienen ingevolge art. 36e, achtste lid (oud), van het Wetboek van Strafrecht bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat de aan benadeelde partijen in rechte toegekende vorderingen in mindering te worden gebracht, maar bij de toepassing van deze bepaling komen slechts de in rechte onherroepelijk toegekende vorderingen van benadeelde partijen in aanmerking (vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3269, rov. 2.3).
Aangezien in de strafzaak beroep in cassatie is ingesteld, is de toegekende vordering van de benadeelde partij nog niet onherroepelijk, zodat de toegewezen vordering van de benadeelde partij niet in mindering dient te worden gebracht.
Het hof houdt er rekening mee dat de veroordeelde het bewezen verklaarde feit tezamen en in vereniging met de medeveroordeelde [medeveroordeelde] heeft begaan en zal het verkregen voordeel daarom pondspondsgewijs tussen hen verdelen. De opbrengst van de veroordeelde betreft € 7.873,34 / 2 =
€ 3.936,67.

Verplichting tot betaling aan de Staat

De raadsman van de veroordeelde heeft bepleit de betalingsverplichting op nihil te stellen in verband met een overschrijding van de redelijke termijn.
Op 12 april 2012 is de ontnemingsvordering aan de veroordeelde betekend. Dit geldt als begindatum
van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu de ontnemingszaak in hoger beroep is afgerond bij arrest van 22 mei 2018, heeft de procedure als geheel een periode van zes jaren
en een maand bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is deze periode overschreden met twee jaren en een maand. Voor nihilstelling als door de raadsman bepleit is in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 geen plaats. Het hof acht echter wel gelet op voornoemde overschrijding termen aanwezig het te betalen bedragen te matigen met tien procent en in plaats van op € 3.936,67 de betalingsverplichting op – afgerond – € 3.543,00 vast te stellen.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 3.543,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
3.936,67 (drieduizend negenhonderdzesendertig euro en zevenenzestig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 3.543,00 (drieduizend vijfhonderddrieënveertig euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. S. Clement en mr. M. Senden, in tegenwoordigheid van mr. M. Gieske, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 mei 2018.
Mr. J.D.L. Nuis is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]

Voetnoten

1.Rapport financieel onderzoek contra [medeveroordeelde], [naam 1], [naam 2], [veroordeelde], [naam 3], [bedrijf], met rapportnummer 6640/2011/81-20, op 3 november 2011 opgemaakt door verbalisant [verbalisant], paragraaf 5.3.1.2 (pagina 7).
2.rekeningoverzicht d.d. 1 december 2009 betreffende de mutaties in de periode 31/07/2008 t/m 30/11/2009 van rekeningnummer ABN AMRO [rekeningnummer] van J. [benadeelde] (toegezonden bij mail Steinmetz van ressortsparket d.d. 21/09/09).