In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2013. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de veroordeelde, die in eerste aanleg was veroordeeld voor diefstal in vereniging door middel van valse sleutels. Het openbaar ministerie vorderde dat de veroordeelde een geldbedrag aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In eerste instantie was dit bedrag vastgesteld op € 336,00, maar in hoger beroep werd dit bedrag herzien naar € 3.543,00, na een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 7.873,34. Het hof oordeelde dat de in de strafzaak toegewezen vordering van de benadeelde partij niet in mindering moest worden gebracht op het wederrechtelijk voordeel, omdat deze vordering nog niet onherroepelijk was. Het hof hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn en matigde de betalingsverplichting met tien procent. De beslissing van het hof vernietigde het eerdere vonnis en legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van het vastgestelde bedrag.