ECLI:NL:GHAMS:2018:1859

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
11 juni 2018
Zaaknummer
200.186.069/01 + 200.186.100/01 + 200.186.113/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van een vonnis gewezen door een niet meer zittende rechter en de gevolgen daarvan voor de rechtsgang

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in drie samenhangende zaken, waarbij de appellanten betoogden dat het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 september 2015 nietig was. Dit betoog was gebaseerd op het feit dat de voorzitter van de rechtbank, mr. A.W.H. Vink, op het moment van uitspraak niet meer als rechter in functie was. Het hof heeft in eerdere arresten, waaronder ECLI:NL:GHAMS:2017:1759 en ECLI:NL:GHAMS:2017:4162, prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld over de geldigheid van vonnissen die zijn gewezen door rechters die niet meer in functie zijn. De Hoge Raad heeft op 13 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:604) deze vragen beantwoord, waarbij werd vastgesteld dat een vonnis nietig is indien het is gewezen door rechters die niet meer als rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast zijn. Het hof concludeerde dat het vonnis van 30 september 2015 nietig was, omdat het was gewezen na het defungeren van mr. Vink. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werden de kosten van het geding in hoger beroep toegewezen aan de geïntimeerden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers : 200.186.069/01;
200.186.100/01; en
200.186.113/01
zaak-/rolnummers rechtbank Amsterdam : C/13/534453 / HA ZA 13-97; en
C/13/538536 / HA ZA 13-319
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 juni 2018
in de zaak met zaaknummer 200.186.069/01

1.[appellant 1] ,

wonend te [woonplaats 1] ( [land 1] ),

2.[appellant 2] ,

wonend te [woonplaats 2] ,

3.de rechtspersoon naar vreemd recht CADENZA MANAGEMENT LIMITED,

gevestigd te Tortola (Britse Maagdeneilanden),
appellanten,
advocaat: mr. S.J.H.M. Berendsen te Amsterdam,
tegen
FAIRSTAR HEAVY TRANSPORT N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.D. Olden te Amsterdam;
in de zaak met zaaknummer 200.186.100/01

1.[appellant 1] ,

wonend te [woonplaats 1] ( [land 1] ),

2.[appellant 2] ,

wonend te [woonplaats 2] ,
appellanten,
advocaat: mr. S.J.H.M. Berendsen te Amsterdam,
tegen
DOCKWISE WHITE MARLIN B.V.,
gevestigd te Breda,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.D. Olden te Amsterdam;
in de zaak met zaaknummer 200.186.113/01

1.de gezamenlijke erven van [appellant 3] ,

laatst gewoond hebbend te [woonplaats 3] ,

2.[appellant 4] ,

wonend te [woonplaats 4] ( [land 2] ),
appellanten,
advocaat: mr. W.P. Wijers te Amsterdam,
tegen

1.FAIRSTAR HEAVY TRANSPORT N.V.,

gevestigd te Rotterdam,

2.DOCKWISE WHITE MARLIN B.V.,

gevestigd te Breda,
geïntimeerden,
advocaat: mr. P.D. Olden te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

[appellant 1] , [appellant 2] en Cadenza worden hierna gezamenlijk [appellanten 1 + 2] genoemd.
Erven [appellant 3] en [appellant 4] gezamenlijk worden hierna Erven [appellanten 3 + 4] genoemd.
Fairstar en Dockwise worden hierna gezamenlijk Dockwise c.s. genoemd.
Bij tussenarrest van 10 oktober 2017 heeft het hof op de voet van artikel 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. De Hoge Raad heeft deze vragen beantwoord bij prejudiciële beslissing van 13 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:604). Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot genoemd tussenarrest en in de prejudiciële procedure wordt verwezen naar dat arrest en die prejudiciële beslissing.
Na de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad hebben partijen op 8 mei 2018 de volgende aktes genomen:
  • een akte door [appellanten 1 + 2] in de zaken met zaaknummer 200.186.069/01 en 200.186.100/01;
  • een akte door [appellanten 3 + 4] in de zaak met zaaknummer 200.186/113/01;
  • een akte door Dockwise c.s. in alle drie de zaken.
Vervolgens is wederom arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

in alle drie de zaken:
2.1.
Appellanten in de drie zaken hebben met hun preliminaire grieven betoogd dat het in dit hoger beroep bestreden vonnis van 30 september 2015 nietig is, omdat het is gewezen door slechts twee rechters in de rechtbank Amsterdam. Daartoe hebben zij aangevoerd dat mr. A.W.H. Vink, wiens naam als voorzitter aan de voet van dat vonnis staat vermeld, op 30 september 2015 geen rechter in die rechtbank meer was.
2.2.
In het eerste tussenarrest van 9 mei 2017 heeft het hof aangenomen dat de tekst van het vonnis van 30 september 2015 na het defungeren van mr. Vink als senior rechter in de rechtbank Amsterdam op 30 juni 2015, zij het op ondergeschikte punten, nog is gewijzigd. Het hof heeft daaruit afgeleid dat dit in lijn met het
Meavita-arrest (ECLI:NL:HR:2016:2607) betekent dat het vonnis eerst na het defungeren van mr. Vink is gewezen. Het hof heeft daarin aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen en heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten, van welke gelegenheid partijen gebruik hebben gemaakt. Bij tussenarrest van 10 oktober 2017 heeft het hof prejudiciële vragen gesteld en iedere verdere beslissing aangehouden totdat een afschrift van de prejudiciële beslissing is ontvangen. De door de HR beantwoorde prejudiciële vragen en de daarop door de Hoge Raad gegeven antwoorden luiden als volgt:
1. Geldt een vonnis van een meervoudige kamer als ‘gewezen’ op het moment dat de schriftelijke weergave van de genomen beslissingen in concept gereed is, ook indien nadien op ondergeschikte punten nog wijzigingen hebben plaatsgevonden?
Het antwoord van de Hoge Raad luidt ontkennend, behoudens voor zover sprake is van eenvoudig herstel van een of meer kennelijke fouten als bedoeld in artikel 31 Rv nadat de rechter is gedefungeerd en voordat de uitspraak is gedaan.
2. Is een vonnis in burgerlijke zaken nietig op grond van artikel 5 lid 2 Wet RO indien dit in een meervoudige kamer is gewezen door drie rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, van wie een of meer niet zijn aan te merken als rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast bedoeld in artikel 40 lid 1 Wet RO?
Het antwoord van de Hoge Raad luidt bevestigend.
3. Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt, dient de zaak dan te worden teruggewezen naar de rechtbank waar de zaak vandaan komt?
Het antwoord van de Hoge Raad luidt bevestigend.
4. Indien het antwoord op vraag 3 bevestigend luidt, kan de zaak na terugwijzing worden beoordeeld door een combinatie die mede bestaat uit rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast die eerder aan het nietige vonnis hebben meegewerkt?
Het antwoord van de Hoge Raad luidt ontkennend.
5. Indien het antwoord op vraag 3 ontkennend luidt, dient de zaak dan te worden verwezen naar een andere rechtbank binnen het hofressort Amsterdam?
Gelet op het antwoord op de voorgaande vragen heeft de Hoge Raad deze vraag niet beantwoord.
6. Indien het antwoord op vraag 5 ontkennend luidt, wat zijn de consequenties van de nietigheid van het vonnis voor de verdere behandeling en beoordeling in hoger beroep?
Gelet op het antwoord op de voorgaande vragen heeft de Hoge Raad deze vraag niet beantwoord.
2.3.
De HR heeft in het kader van de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag nog overwogen dat in het daar bedoelde uitzonderingsgeval, uit een oogpunt van controleerbaarheid, aan de voet van het vonnis dient te worden vermeld dat, nadat de tekst van het vonnis was vastgesteld (mede) door de nadien gedefungeerde rechter, en voordat het vonnis is uitgesproken, een of meer kennelijke fouten zijn hersteld, welke fout(en) het betreft, en welke rechters tot die verbetering hebben besloten (rov. 3.4.3). Aan de voet van het bestreden vonnis is geen vermelding opgenomen als zojuist bedoeld, zodat reeds daarom het door de HR bedoelde uitzonderingsgeval zich hier niet voordoet.
2.4.
Gelet op de beantwoording van de prejudiciële vragen ziet het hof geen aanleiding terug te komen van zijn in het tussenarrest van 9 mei 2017 aan het
Meavita-arrest gegeven uitleg dat het vonnis van 30 september 2015 is gewezen na het defungeren van mr. Vink als senior rechter bij de rechtbank Amsterdam. Na zijn defungeren hebben immers wijzigingen in de tekst plaatsgevonden die niet kunnen worden aangemerkt als herstel van een of meer kennelijke fouten als bedoeld in art. 31 Rv, althans - voor zover dat wel het geval mocht zijn - waarvan aan de voet van het vonnis geen melding is gedaan. Nu het vonnis dus pas na het defungeren van mr. Vink is gewezen, is dit nietig op grond van het bepaalde in artikel 5 lid 2 RO. Dit brengt mee dat de zaak moet worden teruggewezen naar de rechtbank opdat zij haar taak (het wijzen van een eindvonnis) kan voltooien. De preliminaire grieven in de drie zaken zijn derhalve gegrond.
2.5.
Het hof zal verstaan dat het vonnis van 30 september 2015 nietig is en zal de zaak terugwijzen naar de rechtbank Amsterdam ter voltooiing van haar taak als zojuist bedoeld. Dockwise c.s. zullen als na te melden (ambtshalve) worden veroordeeld in de kosten van de gedingen in hoger beroep.

3.Beslissing

Het hof:
in alle drie de zaken
3.1.
verstaat dat het vonnis van de rechtbank Amsterdam, in de gevoegde zaken onder zaak-/rolnummers C/13/534453 / HA ZA 13-97 en C/13/538536 / HA ZA 13-319 uitgesproken op 30 september 2015 nietig is;
3.2.
verwijst de zaken naar de rechtbank Amsterdam ter voltooiing van haar taak;
in de zaak met zaaknummer 200.186.069/01
3.3.
veroordeelt Fairstar in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellanten 1 + 2] begroot op € 812,19 aan verschotten en € 1.611 voor salaris;
in de zaak met zaaknummer 200.186.100/01
3.4.
veroordeelt Dockwise in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant 1] en [appellant 2] begroot op € 812,19 aan verschotten en € 1.611 voor salaris;
in de zaak met zaaknummer 200.186.113/01
3.5.
veroordeelt Dockwise c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Erven Van Riet c.s. begroot op € 812,19 aan verschotten en € 1.611 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, A.S. Arnold en J.M. de Jongh en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.