Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant 1] ,
2.[appellant 2] ,
3.de rechtspersoon naar vreemd recht CADENZA MANAGEMENT LIMITED,
1.[appellant 1] ,
2.[appellant 2] ,
1.de gezamenlijke erven van [appellant 3] ,
2.Johannes Jan Hendrik [appellant 4] ,
1.FAIRSTAR HEAVY TRANSPORT N.V.,
2.DOCKWISE WHITE MARLIN B.V.,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
preliminaire grievenin alle drie de zaken. De grieven strekken ten betoge dat het vonnis van 30 september 2015 nietig is omdat het is gewezen door slechts twee rechters van de rechtbank Amsterdam. De grieven voeren daartoe aan dat het eindvonnis is gewezen op 30 september 2015 en dat mr. Vink, wiens naam als derde rechter aan de voet van dat vonnis staat vermeld, op 30 september 2015 geen rechter bij die rechtbank meer was. Het hof wordt in overweging gegeven over deze kwestie prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen. Het hof overweegt naar aanleiding van deze grieven als volgt.
JOR2017/30,
Meavita). In de faxbrief van de griffier van de rechtbank van 18 mei 2016 staat dat het vonnis na het defungeren van mr. Vink als senior rechter, zij het op ondergeschikte punten, nog is gewijzigd. Het hof leidt daaruit af dat de (integrale) tekst van het vonnis eerst daarna is vastgesteld. In lijn met
Meavitabetekent dit dat het vonnis eerst na het defungeren van mr. Vink is gewezen.
Meavitawas een van de raadsheren ten tijde van het wijzen van de beschikking vanwege het bereiken van de leeftijd van zeventig jaren niet meer rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, met gevolg dat de bestreden beschikking nietig werd geacht. Deze zaak verschilt in zoverre van
Meavita, dat mr. Vink weliswaar na 1 juli 2015 was gedefungeerd als senior rechter A bij de rechtbank Amsterdam, maar dat hij niet zijn hoedanigheid van rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast had verloren.
Meavitatot een andere uitkomst moet leiden. Het hof is voorshands van oordeel dat (behoudens thans niet van belang zijnde uitzonderingen) artikel 5 lid 2 Wet RO, gelezen in samenhang met 6 lid 2 Wet RO en artikel 40 lid 1 Wet RO, meebrengt dat een vonnis in burgerlijke zaken, in meervoudige combinatie gewezen, op straffe van nietigheid dient te worden gewezen door drie rechterlijke ambtenaren, bedoeld in artikel 40 lid 1 Wet RO (vgl. de noot van Hammerstein onder JOR 2017/30 onder 6). Het hof sluit echter niet uit dat hierover anders moet worden geoordeeld.
Meavitawerd immers in de rechtspraak wel de opvatting gehuldigd dat een vonnis reeds werd gewezen op het moment dat in raadkamer op alle geschilpunten inhoudelijk was beslist. Het hof is daarom voornemens om op de voet van artikel 392 Rv de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voor te leggen: