ECLI:NL:GHAMS:2017:4162

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
13 oktober 2017
Zaaknummer
200.186.069/01, 200.186.100/01, 200.186.113/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de rechtsgeldigheid van vonnissen in meervoudige kamers en de gevolgen van nietigheid

In deze zaak, die voortvloeit uit een tussenarrest van 9 mei 2017, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 oktober 2017 prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. De zaak betreft drie verschillende hoger beroepen, waarbij appellanten en geïntimeerden betrokken zijn. De appellanten, waaronder Cadenza Management Limited, hebben hun standpunten naar voren gebracht in het kader van de prejudiciële vragen die het hof aan de Hoge Raad wil voorleggen. De vragen zijn gericht op de rechtsgeldigheid van vonnissen die zijn gewezen door meervoudige kamers, met name in situaties waarin niet alle rechters die aan de uitspraak hebben bijgedragen, als rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast kunnen worden aangemerkt. Het hof heeft de vragen geherformuleerd en verduidelijkt, waarbij het belang van de rechtszekerheid en de gevolgen van eventuele nietigheid van vonnissen centraal staan. De beslissing van het hof houdt in dat verdere beslissingen worden aangehouden totdat de Hoge Raad heeft geantwoord op de gestelde vragen. De vragen zijn van groot belang voor de rechtspraktijk, omdat ze de procedurele aspecten van de rechtspraak in meervoudige kamers en de gevolgen van nietigheid van vonnissen in burgerlijke zaken aan de orde stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers : 200.186.069/01;
200.186.100/01; en
200.186.113/01
zaak-/rolnummers rechtbank Amsterdam : C/13/534453 / HA ZA 13-97; en
C/13/538536 / HA ZA 13-319
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 oktober 2017
in de zaak met zaaknummer 200.186.069/01

1.[appellant 1] ,

wonend te [woonplaats] ( [locatie] ),

2.[appellant 2] ,

wonend te [woonplaats] ,

3.de rechtspersoon naar vreemd recht CADENZA MANAGEMENT LIMITED,

gevestigd te Tortola (Britse Maagdeneilanden),
appellanten,
advocaat: mr. S.J.H.M. Berendsen te Amsterdam,
tegen
FAIRSTAR HEAVY TRANSPORT N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.D. Olden te Amsterdam;
in de zaak met zaaknummer 200.186.100/01

1.[appellant 1] ,

wonend te [woonplaats] ([locatie]),

2.[appellant 2] ,

wonend te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. S.J.H.M. Berendsen te Amsterdam,
tegen
DOCKWISE WHITE MARLIN B.V.,
gevestigd te Breda,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.D. Olden te Amsterdam;
in de zaak met zaaknummer 200.186.113/01

1.de gezamenlijke erven van [appellant 3],

laatst gewoond hebbend te [woonplaats],

2.[appellant 4],

wonend te [woonplaats] ([locatie]),
appellanten,
advocaat: mr. J.H. de Lange te Amsterdam,
tegen

1.FAIRSTAR HEAVY TRANSPORT N.V.,

gevestigd te Rotterdam,

2.DOCKWISE WHITE MARLIN B.V.,

gevestigd te Breda,
geïntimeerden,
advocaat: mr. P.D. Olden te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

[appellant 1] , [appellant 2] en Cadenza worden hierna gezamenlijk [appellanten 1] genoemd.
Erven [appellant 3] en [appellant 4] gezamenlijk worden hierna [appellanten 2] genoemd.
Fairstar en Dockwise worden hierna gezamenlijk Dockwise c.s. genoemd.
In de drie zaken is op 9 mei 2017 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot dan toe wordt verwezen naar het tussenarrest.
Ter uitvoering van het tussenarrest hebben partijen op 20 juni 2017 de volgende aktes genomen:
  • een akte door [appellanten 1] in de zaken met zaaknummer 200.186.069/01 en 200.186.100/01;
  • een akte door [appellanten 2] in de zaak met zaaknummer 200.186/113/113;
  • een akte door Dockwise c.s. in alle drie de zaken.
Vervolgens is wederom arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

in alle drie de zaken:
2.1.
In het tussenarrest heeft het hof kennis gegeven van zijn voornemen om de in dat arrest in rov. 3.16 geformuleerde vragen op de voet van artikel 392 Rv aan de Hoge Raad voor te leggen. Partijen hebben zich in hun aktes uitgelaten over dat voornemen, alsmede over de inhoud van de te stellen vragen.
2.2.
[appellanten 2] en [appellanten 1] onderschrijven het voornemen van het hof om prejudiciële vragen te stellen. Dockwise c.s. onderkennen onder handhaving van hun standpunten ten aanzien van de preliminaire grief dat de nadien gewezen beschikking HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607,
NJ2017/202,
JOR2017/30 (
Meavita) vragen doet rijzen hoe in deze zaken moet worden beslist. Het hof begrijpt hun standpunt aldus dat zij zich in zoverre aan het oordeel van het hof refereren.
2.3.
Ervan uitgaande dat het hof inderdaad prejudiciële vragen zal stellen, hebben Dockwise c.s. een aanvullende vraag voorgesteld. In
Meavitaheeft de Hoge Raad overwogen dat een beschikking wordt gewezen wanneer alle rechters die over de zaak oordelen de tekst van de uit te spreken beschikking hebben vastgesteld. Dockwise c.s. verzoeken aan de Hoge Raad de volgende aanvullende vraag voor te leggen:
Geldt een vonnis van een meervoudige kamer als ‘gewezen’ op het moment dat de schriftelijke weergave van de genomen beslissingen in concept gereed was voor de datum waarop een rechter in de combinatie als gevolg van een overstap binnen de rechterlijke macht de hoedanigheid van rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in de zin van artikel 40 lid 1 Wet RO heeft verloren wanneer na die datum in het vonnis slechts op ondergeschikte punten nog wijzigingen hebben plaatsgevonden die niet tot enige andere beslissing op welk punt dan ook hebben geleid?
2.4.
Het hof overweegt als volgt. De vraag wanneer een vonnis wordt gewezen, rijst niet alleen wanneer een rechter in de combinatie zijn hoedanigheid van rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in de zin van artikel 40 lid 1 Wet RO verliest. Gelet voorts op de sinds 1 september 2017 bestaande mogelijkheid op de voet van artikel 30p Rv mondeling einduitspraak te doen (vgl. de noot van Krans onder de
Meavita-beschikking, NJ 2017/202 onder 4 en 5), ziet het hof aanleiding om de door Dockwise c.s. voorgestelde vraag aldus te herformuleren en aan de Hoge Raad voor te leggen (onder vernummering van de overige vragen):
1. Geldt een vonnis van een meervoudige kamer als ‘gewezen’ op het moment dat de schriftelijke weergave van de genomen beslissingen in concept gereed is, ook indien nadien op ondergeschikte punten nog wijzigingen hebben plaatsgevonden?
Afhankelijk van het antwoord op deze vraag zal het hof bezien of aanleiding bestaat terug te komen van zijn oordeel in rov. 3.2 van het tussenarrest dat het bestreden vonnis eerst na het defungeren van mr. Vink is gewezen.
2.5.
Ten aanzien van de vraag 2 (nieuwe nummering) hebben [appellanten 2] en [appellanten 1] redactionele wijzigingen voorgesteld waarmee kennelijk wordt beoogd de nauwe verwantschap tussen de onderhavige zaak en
Meavitate onderstrepen. Aangezien met deze vraag nu juist wordt beoogd helderheid te krijgen of er in een geval als het onderhavige zodanige verwantschap met
Meavitabestaat, dat het bestreden vonnis op dezelfde grond als in
Meavitaals nietig moet worden aangemerkt, zal het hof deze voorgestelde wijziging niet overnemen.
2.6.
Dockwise c.s. hebben zich afgevraagd of de vragen 3, 4 en 5 (nieuwe nummering) niet moeten worden aangemerkt als
acte éclairé, gelet op het strikt toegepaste terugwijzingsverbod en het arrest van de notariskamer van dit hof van 30 mei 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:1928).
Het hof onderkent dat het terugwijzingsverbod strikt wordt toegepast (vgl. o.m. HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:96), maar wil voorshands niet uitsluiten dat hierop in een geval als het onderhavige een uitzondering wordt gemaakt. Wat betreft het arrest van de notariskamer merkt het hof op dat de beoordeling van notariële tuchtzaken in hoger beroep verschilt van die in burgerlijke zaken. In notariële tuchtzaken wordt de zaak in hoger beroep in volle omvang behandeld en wordt het debat dan ook niet beperkt door het grievenstelsel (artikel 107 lid 4 Wet op het notarisambt). Bovendien is in notariële tuchtzaken in appel geen plaats voor nieuw geformuleerde klachten (zie onder meer Hof Amsterdam 12 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2785). Niet valt uit te sluiten dat deze verschillen voeren tot een andere beantwoording van de hier voorliggende vragen. Van een
acte éclairéis derhalve geen sprake.
2.7.
Het hof ziet geen bezwaar tegen de redactionele wijziging van vraag 5 (nieuwe nummering) zoals voorgesteld door [appellanten 2] en [appellanten 1]. Ook de door Dockwise c.s. voorgestelde redactionele wijziging van vraag 3 tot en met 6 (nieuwe nummering) zal worden overgenomen.
2.8.
De [appellanten 2] en [appellanten 1] hebben voorgesteld aan de Hoge Raad nog vragen voor te leggen betreffende de behandeling van de zaak na terugwijzing naar de rechtbank, de proceskosten en cassatieberoep tegen een beslissing de zaak terug te wijzen of aan zich te houden. Ingeval van terugwijzing naar de rechtbank zal het echter mede afhangen van het procesbeleid van de rechtbank hoe de zaak zal worden voortgezet. Voorts vermag het hof wat de proceskostenveroordeling en cassatieberoep betreft niet in te zien dat op dit punt bijzondere regels gelden. Het hof achter derhalve geen termen aanwezig om bedoelde vragen ter beantwoording voor te leggen op de voet van artikel 392 Rv.
Slotsom
2.9.
Gelet op het voorgaande handhaaft het hof het voornemen prejudiciële vragen te stellen en ziet het hof aanleiding een aanvullende vraag te stellen en de vragen aan te passen als na te melden.
2.10.
Artikel 392 lid 3 Rv schrijft voor dat de beslissing waarbij de vraag wordt gesteld ook het onderwerp van geschil, de door de rechter vastgestelde feiten en de door partijen ingenomen standpunten vermeldt. Het hof volstaat daartoe met een verwijzing naar de rov. 2.1 tot en met 2.4 en rov. 3.1 van het tussenarrest van 9 mei 2017.
2.11.
Zoals artikel 392 lid 5 Rv voorschrijft, zal iedere verdere beslissing worden aangehouden totdat een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen.

3.Beslissing

in alle drie de zaken:
Het hof:
stelt de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende vragen:
1. Geldt een vonnis van een meervoudige kamer als ‘gewezen’ op het moment dat de schriftelijke weergave van de genomen beslissingen in concept gereed is, ook indien nadien op ondergeschikte punten nog wijzigingen hebben plaatsgevonden?
2. Is een vonnis in burgerlijke zaken nietig op grond van artikel 5 lid 2 Wet RO indien dit in een meervoudige kamer is gewezen door drie rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, van wie een of meer niet zijn aan te merken als rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast bedoeld in artikel 40 lid 1 Wet RO?
3. Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt, dient de zaak dan te worden teruggewezen naar de rechtbank waar de zaak vandaan komt?
4. Indien het antwoord op vraag 3 bevestigend luidt, kan de zaak na terugwijzing worden beoordeeld door een combinatie die mede bestaat uit rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast die eerder aan het nietige vonnis hebben meegewerkt?
5. Indien het antwoord op vraag 3 ontkennend luidt, dient de zaak dan te worden verwezen naar een andere rechtbank binnen het hofressort Amsterdam?
6. Indien het antwoord op vraag 5 ontkennend luidt, wat zijn de consequenties van de nietigheid van het vonnis voor de verdere behandeling en beoordeling in hoger beroep?
draagt de griffier op onverwijld een afschrift van dit arrest en van het tussenarrest van 9 mei 2017 aan de Hoge Raad te zenden;
draagt de griffier op afschriften van andere op het geding betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad te zenden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, A.S. Arnold en J.M. de Jongh en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2017.