ECLI:NL:GHAMS:2018:1808

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
9 juni 2018
Zaaknummer
200.178.662/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en vernietiging van leaseovereenkomsten met betrekking tot verjaring en bewijsvermoeden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Dexia Nederland B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de kantonrechter heeft geoordeeld dat zes leaseovereenkomsten tussen Dexia en de geïntimeerde, [geïntimeerde], zijn vernietigd. De zaak betreft de vraag of de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomsten is verjaard en of het bewijsvermoeden dat de betalingen op grond van de overeenkomsten werden verricht vanaf een en/of-rekening, door [geïntimeerde] is ontzenuwd. Het hof oordeelt dat Dexia niet heeft aangetoond dat de eega van [geïntimeerde] voor 9 februari 2003 op de hoogte was van de overeenkomsten, waardoor het vernietigingsrecht niet was verjaard. Het hof vernietigt het eindvonnis van de kantonrechter voor zover het betreft de schadevergoeding en oordeelt dat Dexia aan [geïntimeerde] een bedrag van € 4.929,14 moet betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 27 november 2000. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, en de veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.178.662/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 2687271 DX EXPL 14-18
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 mei 2018
inzake
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante, tevens voorwaardelijk incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde, tevens voorwaardelijk incidenteel appellant,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Dexia en [geïntimeerde] genoemd.
Dexia is bij dagvaarding van 5 oktober 2015 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 10 september 2015, waarvan de verbetering is uitgesproken op 5 november 2015 (hierna: het eindvonnis), onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie en verweerder in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met één productie;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel;
- memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel, met producties;
- akte uitlaten jurisprudentie in incidenteel appel van [geïntimeerde] ;
- antwoordakte van Dexia.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Dexia heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij arrest - uitvoerbaar bij voorraad - de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en de vorderingen van Dexia, zoals geformuleerd bij memorie van grieven in principaal appel, zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten met rente, met nakosten.
[geïntimeerde] heeft in principaal appel geconcludeerd tot verwerping daarvan en in voorwaardelijk incidenteel appel zoals in zijn memorie is vermeld, met beslissing over de proceskosten, met nakosten. In voorwaardelijk incidenteel appel heeft Dexia geconcludeerd - voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - tot verwerping daarvan, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 28 augustus 2014, onder 2.1 tot en met 2.5, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen.

3.Beoordeling

3.1
Deze procedure ziet op zes leaseovereenkomsten die [geïntimeerde] in de periode van 12 november 1998 tot 23 februari 2001 met (een rechtsvoorgangster van) Dexia is aangegaan (hierna: de overeenkomst I, II, III, IV, V respectievelijk VI). In het tussenvonnis van 2 april 2015 heeft de kantonrechter het beroep van Dexia op verjaring van de rechtsvordering van [geïntimeerde] tot vernietiging van de overeenkomsten I, II, III en VI van respectievelijk 12 november 1998, 10 september 1999, 14 december 1999 en 23 februari 2001 niet aanvaard en geoordeeld dat deze terecht zijn vernietigd. De kantonrechter heeft in het eindvonnis voor recht verklaart dat de overeenkomsten I, II, III en VI buitengerechtelijk zijn vernietigd en Dexia veroordeeld aan [geïntimeerde] € 21.517,81 met rente te betalen. Met betrekking tot de overeenkomsten IV en V, beide van 15 november 2000, besliste de kantonrechter in het verbeterde eindvonnis dat Dexia onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld en dat Dexia aan [geïntimeerde] moet betalen € 23.123,66 met rente. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Dexia in principaal appel op met een tweetal grieven.
3.2
Grief I in principaal appel is gericht tegen de verklaring voor recht dat de overeenkomsten I, II, III en VI buitengerechtelijk zijn vernietigd. Dexia betoogt dat de rechtsvordering tot vernietiging is verjaard.
3.3
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van art. 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in art. 2 van de WCAM-overeenkomst. [geïntimeerde] heeft tijdig een opt-outverklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.
3.4
De overeenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomst van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d BW. De eega van [geïntimeerde] heeft op grond van art. 1:89 lid 1 BW het recht de overeenkomsten te vernietigen, omdat zij voor het aangaan daarvan geen schriftelijke toestemming heeft gegeven.
3.5
Uit art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d BW in samenhang met art. 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens art. 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Ingevolge art. 3:52 lid 2 BW kan, na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging een overeenkomst niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd. De verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Het hof wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1866).
Op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, rust de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot kan worden afgeleid.
3.6
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 28 augustus 2014 onder meer een bewijsvermoeden ontleend aan het feit dat de betalingen op grond van de overeenkomsten werden verricht vanaf drie en/of-rekeningen. De kantonrechter heeft [geïntimeerde] en zijn echtgenote als getuigen gehoord. In het tussenvonnis van 2 april 2015 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] het bewijsvermoeden heeft ontzenuwd.
3.7
Evenals de kantonrechter is het hof van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het vernietigingsrecht van de eega van [geïntimeerde] reeds was verjaard toen zij het inriep. Uit de getuigenverklaringen van de echtelieden volgt dat [geïntimeerde] de en/of-rekening beheerde waarvan Dexia werd betaald. Hij deed de overboekingen en archiveerde de bankafschriften. De eega van [geïntimeerde] maakte de bankpost niet open, ook al stond die mede op haar naam. Zij bekeek de bankafschriften nooit. Met deze getuigenverklaringen is het bewijsvermoeden voldoende ontzenuwd. Vervolgens komt de vraag aan de orde of Dexia desondanks geslaagd kan worden geacht in het bewijs dat de rechtsvordering tot vernietiging verjaard is. Op grond van de getuigenverklaringen en de in het geding gebrachte stukken, ook in onderling verband en samenhang bezien, kan niet worden vastgesteld dat de eega van [geïntimeerde] voor 9 februari 2003, dat is drie jaar vóór de vernietigingsbrief d.d. 9 februari 2006, daadwerkelijk op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomsten. Dexia wijst ter onderbouwing van de door haar gestelde bekendheid op verschillende omstandigheden, maar haar argumenten betreffen in essentie veronderstellingen. Dat de eega van [geïntimeerde] wist dat haar man iets met aandelen deed en dat haar was opgevallen dat er veel post kwam van Legio-lease, is niet voldoende om te kunnen vaststellen dat zij vóór 9 februari 2003 bekend was met de onderhavige leaseovereenkomsten. De medeondertekening door de eega van [geïntimeerde] van de overeenkomsten IV en V is evenmin voldoende. Ook de omstandigheid dat [geïntimeerde] zijn eega op de hoogte heeft gesteld van de winsten die hij had gemaakt met zijn beleggingen in aandelen en dat haar zus een leaseovereenkomst had afgesloten, zijn ontoereikend om de bekendheid met de overeenkomsten op te baseren. Uit het vorenstaande volgt dat grief I in principaal appel faalt. Nu deze grief faalt, wordt niet toegekomen aan de voorwaardelijk ingestelde incidentele grieven I, II en III.
3.8
Grief II in principaal appel betreft het oordeel van de kantonrechter dat de schade van [geïntimeerde] ter zake van de overeenkomsten IV en V bestaat uit hetgeen [geïntimeerde] meer aan Dexia heeft betaald dan de aandelen waard waren op het moment dat hij de aandelen overnam.
3.9
Volgens Dexia bestond er na uitlevering van de aandelen - na betaling van het nog niet afgeloste deel van de hoofdsom (de restant-hoofdsom) - geen enkele betalingsverplichting meer jegens haar en kan van een (fictieve) restschuld dan ook geen sprake zijn. Het feit dat de aandelen op het moment van uitlevering minder waard waren dan bij het aangaan van de overeenkomsten IV en V maakt dit niet anders. Dexia betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte deze situatie niet heeft onderscheiden van de situatie waarin Dexia de aandelen verkoopt teneinde de restant hoofdsom te voldoen en de verkoopopbrengst ontoereikend is, in welk geval er wel een restschuld is. Ten slotte betoogt Dexia dat een eventuele waardedaling van de overgenomen aandelen ten opzichte van het moment van aankoop niet als schade is aan te merken, waarbij zij verwijst naar eerdere rechtspraak van dit hof.
3.1
Deze grief slaagt. De vermeende schade is niet een nadelig financieel gevolg van het aangaan van de leaseovereenkomsten, welk aangaan wel aan Dexia kan worden toegerekend, maar van de eigen, onverplichte keuze van [geïntimeerde] om de gekochte aandelen af te nemen en van zijn kennelijk daarin besloten liggende wagen van de kans op een waardestijging of een waardedaling van die aandelen (zie ook arrest van het hof van 12 april 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ1143 en van 9 december 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5188). Dat betekent dat Dexia uit hoofde van de restschuld alsmede uit hoofde van de wettelijke rente ten onrechte een bedrag van € 18.194,52 respectievelijk € 10.816,41, in totaal € 29.010,93 aan [geïntimeerde] heeft betaald. [geïntimeerde] heeft deze bedragen niet weersproken.
3.11
Grief IV in voorwaardelijk incidenteel appel strekt ten betoge dat, anders dan de kantonrechter heeft beslist, de wettelijke rente over de leasetermijnen verschuldigd is telkens vanaf het moment waarop een desbetreffend gedeelte van de inleg daadwerkelijk is voldaan (zie ECLI:HR:2015:1198). Dexia onderschrijft het betoog van [geïntimeerde] . De inleg bedraagt bij beide overeenkomsten, zo volgt uit productie 15 bij memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel, per saldo € 3.696,86, waarvan twee derde deel voor vergoeding in aanmerking komt, zijnde € 2.464,57, dus in totaal € 4.929,14, het verschil tussen het toegewezen bedrag van € 23.123,66 verminderd met het bedrag van in hoofdsom € 18.194,52, dat Dexia terugvordert. Het hof volgt Dexia in haar standpunt dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 27 november 2000, de dag van vooruitbetaling.
3.12
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat grief II in principaal hoger beroep slaagt en aan de behandeling van de overige grieven in incidenteel hoger beroep wordt niet toegekomen. Het eindvonnis zal als na te melden worden vernietigd en voor het overige worden bekrachtigd. De kosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep zullen worden gecompenseerd.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het eindvonnis van 10 september 2015, voor zover het betreft het dictum onder IV;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Dexia aan [geïntimeerde] te betalen € 4.929,14, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 november 2000 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] aan Dexia (terug) te betalen hetgeen zij ter uitvoering van het eindvonnis onder IV aan [geïntimeerde] heeft voldaan;
bekrachtigt het vonnis voor al het overige;
compenseert de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep zodanig, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2018.