4.1.De rechtbank heeft, voor zover van belang, in haar uitspraak het volgende overwogen:
“4. In geschil zijn de waarden van de onroerende zaken [XY] en (…) op de waardepeildatum 1 januari 2012.
5. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
6. Verweerder heeft de WOZ-waarde van de onroerende zaken bepaald volgens de huurwaardekapitalisatiemethode. Bij de huurwaardkapitalisatiemethode wordt aan de hand van een vergelijking met marktconforme, gerealiseerde bruto huurprijzen van vergelijkbare objecten, de huurwaarde van een object bepaald. Deze huurwaarde wordt vervolgens vermenigvuldigd met een (referentie) kapitalisatiefactor die de resultante is van een of meerdere vergelijkbare objecten gedeeld door de getaxeerde huurwaarde van dat betreffende object. Deze wijze van waardebepaling is tussen partijen niet in geschil. De rechtbank zal partijen hierin volgen.
7. Eiseres heeft, samengevat, aangevoerd dat verweerder een te hoge huurwaarde voor de objecten heeft gehanteerd. Er moet volgens eiseres een geobjectiveerde correctie voor incentives worden toegepast op de door verweerder gehanteerde bruto huurwaarde. De bruto huurwaarde bedraagt na deze correctie € 8.226.432,-. Verder heeft eiseres aangevoerd dat verweerder een te hoge kapitalisatiefactor (12,7) heeft gehanteerd en dat in plaats daarvan een kapitalisatiefactor van 11,9 gehanteerd zou moeten worden. De WOZ-waarde van [XY] bedraagt volgens eiseres zodoende € 97.895.000,-. Wat betreft de kapitalisatiefactor heeft eiseres aangevoerd dat, om te voldoen aan de verkrijgingsfictie van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, rekening moet worden gehouden met een geobjectiveerd leegstandsrisico. Ter onderbouwing van de kapitalisatiefactor heeft eiseres een aantal beleggingstransacties opgevoerd en in verband met de verkrijgingsfictie een correctie toegepast op de transactieprijzen wegens de verhuurde staat van de desbetreffende beleggingspanden.
8. Verweerder heeft de waarde van [XY] in beroep nader onderbouwd door middel van een rapport van taxateur [D] van 7 januari 2014, aangevuld met het rapport van taxateur [[...]] van 4 juli 2014. In eerstgenoemd rapport heeft de taxateur de bruto huurwaarde van [XY] op € 8.893.440,- per jaar berekend en de kapitalisatiefactor op 12,7 vastgesteld. Dit resulteert in een WOZ-waarde van € 112.946.688,-. De WOZ-waarde is dus correct vastgesteld, aldus de taxateur. Wat betreft de bruto huurwaarde heeft de taxateur zich op het standpunt gesteld dat de incentives al zijn meegenomen in de bruto huurwaarde. Met betrekking tot de kapitalisatiefactor heeft de taxateur aangegeven dat geen correctie moet worden toegepast voor de verhuurde staat van de beleggingspanden, omdat de verhuurde staat van deze panden niet als een waardeverhogende factor (dus waardeverlagende WOZ-factor) moet worden aangemerkt. In dit verband heeft de taxateur zich beroepen op een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (gerechtshof) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:5127). In deze uitspraak heeft het gerechtshof overwogen dat, als de potentiële koper een belegger is, niet valt in te zien dat de verhuurde staat van een object voor de toepassing van de Wet WOZ als een waardeverminderende factor moet worden aangemerkt. 9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling van de kapitalisatiefactor geen correctie moet worden toegepast voor de verhuurde staat van de beleggingspanden. Eiseres heeft er terecht op gewezen dat de hiervoor vermelde uitspraak van het gerechtshof waarop de taxateur zich heeft beroepen, door de Hoge Raad in een arrest van 25 april 2014 is vernietigd (ECLI:NL:HR:2014:982). De Hoge Raad heeft in dit arrest overwogen dat de strekking van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ meebrengt dat voor de bepaling van de WOZ-waarde niet kan worden aangesloten bij verkoopprijzen van transacties waarbij de prijsvorming is beïnvloed door bestaande huurcontracten. Zou dat wel gebeuren dan zouden immers de WOZ-waarden van overigens identieke beleggingspanden van elkaar verschillen, enkel omdat de inhoud van de lopende huurcontracten onderling verschilt of omdat het ene pand wel verhuurd is en het andere leeg staat. Dat is in strijd met de objectivering die met de ficties van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ is beoogd, aldus de Hoge Raad. 10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder bij het bepalen van de WOZ-waarde van [XY] ten onrechte geen rekening gehouden met de verkrijgingsfictie. De WOZ-waarde is zodoende op dit punt niet deugdelijk onderbouwd. Daarmee is echter nog niet gezegd dat verweerder de WOZ-waarde van [XY] te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank heeft aanleiding gezien [de deskundige] , register-taxateur, als deskundige te benoemen om een onderzoek te verrichten en de rechtbank van advies te dienen. De deskundige heeft zijn onderzoeksbevindingen neergelegd in een rapport van 24 juni 2015.
11. Met betrekking tot de bruto huurwaarde heeft de deskundige zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om een extra aftrek voor incentives toe te passen, omdat de werkelijke huurbetaling op de peildatum overeenkomt met het huurwaardebedrag waar zowel verweerder als eiseres (vóór aftrek van incentives) vanuit gaan. Daarbij heeft de deskundige aangegeven dat hij zich er rekenschap van heeft gegeven dat de huurder investeringen heeft gedaan in het pand.
12. Eiseres heeft in haar reactie van 26 augustus 2015 aangevoerd dat zij zich niet kan vinden in de door de deskundige ingeschatte effectieve markthuur. Er wordt uitgegaan van een te hoge markthuur, terwijl de huurprijs met incentives van meerdere huurcontracten met betrekking tot [XY] bekend zijn, aldus eiseres.
13. De deskundige heeft in zijn reactie van 16 oktober 2015 aangegeven dat hij niet zozeer de effectieve markthuur van de aanwezige huurders – met hun bijzondere huurkortingen en verhuurdersbijdragen – moet bepalen, als wel de bruto huurwaarde, het bedrag waarvoor het pand op de peildatum verhuurd zou kunnen worden in de markt voor vergelijkbare kantoorpanden. De bruto huurwaarde waar verweerder vanuit gaat, € 300,- per m2, is in lijn met de huurprijs die wordt betaald door de hoofdhuurder, die 90% van het gebouw in gebruik heeft. De deskundige acht de huurprijs die de hoofdhuurder betaalt meer indicatief dan de huurprijzen die de overige huurders betalen. Rekening houdend met de marktomstandigheden is een huurwaarde van € 300,- per m2 naar het oordeel van de deskundige marktconform. De deskundige heeft daarbij rekening gehouden met de investeringen die ten tijde van de bouw van het pand zijn gepleegd.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de deskundige zijn conclusie inzake de bruto huurwaarde inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de conclusie van de deskundige op dit punt te volgen. Dit betekent dat verweerder terecht is uitgegaan van een bruto huurwaarde van [XY] van € 8.893.440,- per jaar.
15. Wat betreft de kapitalisatiefactor hebben beide partijen de zogenaamde BAR/NAR-methode toegepast. Deze methode is gericht op het taxeren van de beleggingswaarde op basis van verwachte jaarlijkse inkomsten. De deskundige heeft in zijn rapport van 24 juni 2015 aangegeven dat hij deze methode weinig geschikt acht, omdat zowel het basisrendement als de risico-opslag in het geheel niet te staven parameters zijn. Het is een theoretisch model, waarbij niet zeker is of de uitkomst wel marktconform is, aldus de deskundige. De deskundige heeft er daarom voor gekozen om de kapitalisatiefactor vast te stellen aan de hand van markttransacties. De deskundige heeft aangegeven dat de [Locatie] een uniek gebied is, de meest gewilde kantorenlocatie in Nederland. Nieuwe kantoren op de [Locatie] kennen slechts enige mutatieleegstand, maar geen structurele leegstand. Vergelijking met transacties van kantoorpanden op andere locaties is daarom ongewenst. Omdat op de [Locatie] geen transacties plaatsvinden van panden die ‘leeg’ zijn verkocht, maar alleen beleggingstransacties ‘verhuurd’, mogen volgens de deskundige noodgedwongen dergelijke beleggingstransacties in beschouwing worden genomen, mits zij goed geïnterpreteerd worden en zodanig gecorrigeerd worden dat zij recht doen aan de verkrijgingsfictie. Hiervoor heeft de deskundige gebruik gemaakt van een aantal beleggingstransacties op de [Locatie] die ook beide partijen (deels) hebben gebruikt om hun via de BAR/NAR-methode berekende kapitalisatiefactor nader te onderbouwen. Het betreft transacties van [XY] zelf en van de panden [Y-gebouw] ( [Adres ] 2 tot en met 48 en [K-plein] 2) en [I-weg] 121. Deze beleggingstransacties leiden tot een ‘beleggingsfactor’ van 17.
16. De deskundige heeft vervolgens op de ‘beleggingsfactor’ de volgende correcties toegepast in verband met de verkrijgingsfictie:
1. een correctie voor de fictieve aanvangsleegstand van 1,6. De fictieve aanvangsleegstand heeft de deskundige, gezien de forse grootte van het gebouw, ingeschat op 36 maanden. Na 12 maanden wordt een anchortenant gevonden die 40% van het gebouw huurt. De rest van het gebouw wordt daarna in de loop van 24 maanden geleidelijk tot vrijwel 100% opgevuld, aldus de deskundige;
2. een correctie voor de doorlopende exploitatiekosten tijdens leegstand van 0,1 (10% van de huur) en voor de verhuurkosten van 0,15 (15% van de huur);
3. een correctie voor winst en risico (marktrisico en entrepreneurial fee) van 1,5 (150% van de huur).
Het toepassen van deze correcties leidt tot een kapitalisatiefactor van 13,65. De deskundige heeft de WOZ-waarde van [XY] aldus vastgesteld op € 121.395.000,- (€ 8.893.440,- x 13,65).
17. Eiseres heeft naar aanleiding van het deskundigenrapport aangevoerd dat de deskundige volledig aansluit bij transacties van panden in verhuurde staat en die daarna heeft teruggerekend naar een WOZ-conforme waarde. Dit gaat veel verder dan de Hoge Raad in zijn arrest van 25 april 2014 heeft bedoeld te zeggen en het staat ook op gespannen voet met het objectieve karakter van de waarderingsvoorschriften in de WOZ. Die voorschriften hebben tot doel om zoveel mogelijk te abstraheren van subjectieve omstandigheden. De deskundige sluit daarentegen juist in zeer belangrijke mate aan bij die subjectieve omstandigheden door bijvoorbeeld steeds de beleggingsfactor als vertrekpunt te kiezen. Een dergelijke factor is per definitie subjectief, zoals de Hoge Raad heeft bevestigd, aldus eiseres.
18. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2014 niet dat beleggingstransacties van verhuurde kantoorpanden niet zouden mogen worden gebruikt voor de waardebepaling als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ. De Hoge Raad heeft immers overwogen dat bij de waardebepaling op de voet van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ weliswaar niet mag worden uitgegaan van de verkoopprijs die tot stand gekomen is met inachtneming van de op de waardepeildatum bestaande huurovereenkomst, maar dat dit niet betekent dat verkoopprijzen van verhuurde onroerende zaken bij de waardebepaling op grond van de Wet WOZ zonder meer buiten beschouwing moeten blijven. De mogelijkheid bestaat immers dat aan die verkoopprijzen marktgegevens kunnen worden ontleend die van nut kunnen zijn bij de vaststelling van de waarde met toepassing van de ficties van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, aldus de Hoge Raad. Naar het oordeel van de rechtbank mogen dergelijke transactieprijzen dan ook in een geval als dit aan de waardebepaling ten grondslag worden gelegd, mits daarop een correctie wordt toegepast in verband met de verhuurde staat van de desbetreffende panden, zodat recht wordt gedaan aan de verkrijgingsfictie. Gelet op het unieke karakter van de [Locatie] , waar geen transacties van panden ‘leeg’ voorhanden zijn, verdient deze wijze van waardebepaling naar het oordeel van de rechtbank de voorkeur boven het theoretische BAR/NAR-model.
19. Eiseres heeft aangevoerd dat de deskundige bij het bepalen van de kapitalisatiefactor ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de transactieprijzen van de referentiepanden [L-straat] 31-37, [M-straat] 302 en [O-straat] 71, aangezien deze panden leeg en vrij van gebruik zijn verkocht.
20. De deskundige heeft in zijn rapport van 24 juni 2015 aangegeven dat hij het pand [L-straat] 31-37 niet geschikt acht als vergelijkingsobject, omdat het een kleinere oppervlakte heeft (6.711 m2), ouder is (1974) en minder goed is gelegen dan [XY] . De transactieprijs van het pand [M-straat] 302 acht de deskundige niet bruikbaar voor de vergelijking, omdat het pand is gelegen op een mindere locatie en de transactieprijs te gedateerd is om als referentie te dienen (de koopovereenkomst is van 25 november 2009). In zijn reactie van 16 oktober 2015 heeft de deskundige aangegeven dat hij de door eiseres genoemde referentiepanden, waaronder ook het object [O-straat] 71, gegeven de andere mogelijkheden voor vergelijking, niet gewenst acht als vergelijkingsmateriaal. [XY] behoort tot de meest hoogwaardige gebouwen op de [Locatie] en dat geldt niet voor de door eiseres genoemde referentiepanden, aldus de deskundige.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de deskundige deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd waarom hij bij het bepalen van de kapitalisatiefactor geen gebruik heeft gemaakt van de transactieprijzen van de door eiseres genoemde referentiepanden [L-straat] 31-37, [M-straat] 302 en [O-straat] 71. De rechtbank volgt de deskundige hierin en laat deze transacties buiten beschouwing.
22. De deskundige heeft verder deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd waarom aan de transactieprijzen van [XY] zelf, het [Y-gebouw] -gebouw en van het pand [I-weg] 121 wel gewicht toekomt. Dit zijn hoogwaardige gebouwen op de [Locatie] en de transactiedata liggen voldoende dicht bij de peildatum: [XY] is verkocht op 30 maart 2012, het [Y-gebouw] -gebouw op 9 mei 2012 en het gebouw [I-weg] 121 op 14 januari 2011. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de deskundige deze panden op goede gronden als vergelijkingsobject gebruikt.
23. Eiseres heeft aangevoerd dat de deskundige de correctiefactoren onvoldoende heeft onderbouwd. De door hem in aanmerking genomen periode van volledige verhuurbaarheid (36 maanden), tijdstip en percentage anchortenant (40% na 12 maanden) berusten op niet te verifiëren inschattingen en de inschatting van het marktrisico en de ondernemersbeloning is subjectief en niet onderbouwd, aldus eiseres.
24. De deskundige heeft in zijn rapport van 24 juni 2015 aangegeven dat een aantal grootheden niet rekenkundig is af te leiden, maar is vastgesteld op basis van zijn – op marktkennis en ervaring gestoelde – intuïtieve inzicht.
25. De rechtbank acht het aanvaardbaar dat de deskundige voormelde grootheden in dit geval heeft vastgesteld op basis van zijn – op marktkennis en ervaring gestoelde – intuïtieve inzicht. Deze grootheden zijn niet eenvoudig op een andere wijze te onderbouwen. Ook eiseres zelf heeft de door haar gehanteerde correctiefactoren niet nader kunnen onderbouwen. Ter zitting heeft eiseres erkend dat ook de door haar toegepaste correctiefactor op de kapitalisatiefactor voor wat betreft het marktrisico en de ondernemersbeloning feitelijk een ervaringscijfer is en dat zij dat niet nader kan onderbouwen. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de deskundige de door hem gehanteerde correctiefactoren onvoldoende heeft onderbouwd.
26. Gelet op de door de deskundige vastgestelde WOZ-waarde van [XY] (€ 121.395.000,-), is de rechtbank van oordeel dat verweerder de WOZ-waarde van [XY] niet te hoog heeft vastgesteld.”