ECLI:NL:GHAMS:2018:1440

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
17/00163
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake giftenaftrek en bewijsvoering van donaties aan een ANBI

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de giftenaftrek van belanghebbende voor het jaar 2012. De inspecteur had een aanslag inkomstenbelasting opgelegd aan belanghebbende, waarbij hij de door belanghebbende opgevoerde giften aan een instelling, aangeduid als [instelling Y], had geweigerd. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd, maar de inspecteur ging in hoger beroep. Tijdens de zitting bij het Hof op 17 april 2018 was belanghebbende niet aanwezig, terwijl hij wel tijdig was uitgenodigd. Het Hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de betrokkenheid van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) bij een strafrechtelijk onderzoek naar [instelling Y] wegens valsheid in geschrifte en fraude met giftenaftrek. Het Hof oordeelt dat de door belanghebbende overgelegde kwitanties en donatieverklaring onvoldoende bewijs leveren voor de giften, mede gezien de verklaringen van [naam persoon A], die betrokken was bij de uitgifte van de kwitanties. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de inspecteur ongegrond, waardoor de oorspronkelijke aanslag in stand blijft.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00163
1 mei 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 17 februari 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/2741 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 november 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna ook: aanslag IB 2012) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.242, en daarbij € 136 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 5 april 2016 het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB 2012 afgewezen.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 17 februari 2017 op het beroep van belanghebbende als volgt beslist (belanghebbende en de inspecteur zijn in de uitspraak aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit
werk en woning van € 38.859, vermindert de beschikking belastingrente
dienovereenkomstig, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 91;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
De inspecteur heeft tegen deze uitspraak op 20 maart 2017 hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat bij brief van 12 april 2017 het hoger beroep gemotiveerd. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
1.5.
De inspecteur heeft bij brief van 28 maart 2018 nadere stukken ingediend. In deze stukken zijn een aantal gegevens onleesbaar gemaakt. Deze nadere stukken zijn in kopie aan belanghebbende verzonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2018. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. M. van Leeuwen-’t Hart, mr. drs. J.W. van Wallenburg en
mr. drs. H.B. van Houten. Zonder bericht aan het Hof is belanghebbende niet verschenen. Blijkens gegevens van PostNL – in te zien via het internet – is de naar belanghebbende op 28 februari 2018 per aangetekende post verzonden uitnodiging om op de zitting te verschijnen op 2 maart 2018 bezorgd op het adres van belanghebbende. Belanghebbende is aldus tijdig en op de juiste wijze uitgenodigd, zodat de zitting doorgang kon vinden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser heeft aangifte ib/pvv voor het jaar 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.748. Eiser heeft daarbij giften tot een bedrag van € 3.383 (na aftrek drempel van € 617) in aftrek gebracht.
2. Bij de aanslagregeling heeft verweerder een aantal correcties aangebracht. Verweerder heeft onder andere de giftenaftrek geweigerd. ”
2.2.
Het Hof zal bij de beoordeling van het geschil ook van deze feiten uitgaan. Het Hof ziet aanleiding – mede in de ontwikkeling van het geschil in hoger beroep – de feiten als volgt aan te vullen.
2.3.1.
Tot de gedingstukken behoren twee ‘Donatieformulieren’ (hierna: de kwitanties) met nummer 00593
Aen nummer 002117
A. De kwitantie met nummer 000593
Avermeldt onder meer de volgende gegevens:
“ [instelling Y]
Donatieformulier
Naam: [naam belanghebbende]
Bedrag donatie: € 2.000
Datum donatie: 20-04-2012
Bank
[X] Contant”
De kwitantie met nummer 002117
Ais gelijkluidend, met dien verstande dat die kwitantie als ‘Datum donatie’ de datum ‘15-10-2012’ vermeldt. Beide kwitanties zijn voorzien van een stempel ‘
[instelling Y]’ en een handtekening.
2.3.2.
Tot de gedingstukken behoort een ‘Donatieverklaring’ (hierna: de verklaring), getekend door [naam persoon A] (Financiële Coördinator van [instelling Y] ). De verklaring luidt, onder andere, als volgt:
“ [instelling Y]
Rotterdam, 15 oktober 2012
Donatieverklaring aan belanghebbende
Door [X] (…) zijn in het jaar 2012 aan [instelling Y] (…) contante betalingen verricht bedoeld als donatie.
20 april 2012 : € 2.000,00 Bonnr. 593 A
15 oktober 2012 : € 2.000,00 Bonnr. 2117 A
[stempel ‘
[instelling Y] ’en getekend door]
[naam persoon A]
Financiële Zaken”
2.3.3.
Tot de gedingstukken behoren overzichten van creditcard- respectievelijk geldopnames van een bankrekening van belanghebbende (gezamenlijke rekening met zijn fiscale partner [naam partner X] ). Uit deze overzichten blijken de volgende opnames (op de volgende data): € 5.000 (24 mei 2011), € 6.500 (27 mei 2011), € 2.000 (12 september 2011), € 2.000 (12 maart 2012), € 2.000 (21 maart 2012), € 5.000 (18 juni 2012), € 4.700 (19 juni 2012), € 6.000 (30 juli 2012) en € 5.000 (11 oktober 2012).
2.4.1.
Eind 2016 heeft de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) na een inval bij de [instelling Y] te [plaatsnaam] (hierna: [instelling Y] ) drie bestuurders van de [instelling Y] opgepakt op verdenking van witwassen, valsheid in geschrifte en fraude met giftenaftrek.
2.4.2.
In vorenbedoeld strafrechtelijk onderzoek is [naam persoon A] (zie 2.3.2) aangemerkt als verdachte. Op 25 januari 2017 en 14 maart 2017 heeft een verhoor plaatsgevonden. Het proces-verbaal van het verhoor van 25 januari 2017 (pagina 26-27) luidt onder meer als volgt:
“Aan [naam persoon A] hebben wij meegedeeld dat hij en de [instelling Y] (hierna: [instelling Y] ) worden verdacht van:
(…)
- Valsheid in geschrifte. Het (feitelijk leiding geven aan het) valselijk opmaken dan wel vervalsen van geschriften, te weten kwitanties en donatieverklaringen (…) Deze feiten zijn gepleegd te [plaatsnaam] (…) in de periode van 1 januari 2009 tot en met 15 september 2015. (…)
Opmerking verbalisanten:Getoond wordt een brief (…).
Vraag verbalisanten:Herkent u deze brief en zo ja is deze brief afkomstig van uw hand?
Antwoord gehoorde:
“Ja deze brief heb ik geschreven.”
(…)
Vraag verbalisanten:Staat u momenteel nog steeds achter hetgeen u in deze brief geschreven heeft?
Antwoord gehoorde:
“En ik sta achter de inhoud van deze brief.”
Vraag verbalisanten:In de brief beschrijft u dat er kwitanties werden afgegeven voor 10% en/of 12% van het geldbedrag wat op betreffende kwitantie is vermeld. Geld dit gegeven voor alle kwitanties welke door de [instelling Y] zijn afgegeven?
Antwoord gehoorde:
“Nee dit geldt niet voor alle kwitanties. Er zijn ook kwitanties bij met de kleinere bedragen van € 300 of € 500 die echt betaald zijn. Van alle kwitanties die in de administratie van de [instelling Y] zitten zijn in de jaren vanaf 2011 tot en met 2014 dat de kwitanties zijn uitgegeven ongeveer 20 a 30 kwitanties waar het bedrag werkelijk van betaald is dat op deze kwitanties staat. Van alle overige kwitanties is maar 10 of 12 procent betaald. De twaalf procent die betaald is geldt voor de jaren 2013 en 2014. In 2013 was niet het gehele jaar 12 procent, maar die kregen dan korting en hoefden nog maar 10 procent te betalen. Dit was omdat sommige mensen het er niet mee eens waren en dan werd door de rector, mijn schoonvader, beslist dat zij dan 10 procent soms 11 procent hoefden te betalen. (…) Ik heb ook gezien dat er valse kwitanties in omloop waren, die kennelijk door anderen door een drukkerij hadden laten vervalsen. Hier zat ook een valse stempelafdruk op. Met name die stempelafdruk was dan groter. (…)”
“Vraag verbalisanten:Bent u, terwijl u werkzaam was voor de [instelling Y] de enige geweest die kwitanties betreffende de ‘donaties’ heeft afgegeven en zo niet wie anders heeft zich hiermee ook bezig gehouden?
Antwoord gehoorde:
“Voor zover ik weet hebben alleen mijn schoonvader en ik de kwitanties uitgeschreven en daarvoor gelden ontvangen. Andere personeelsleden bemoeiden zich daar niet mee. (…)”
2.5.
De [instelling Y] stond vanaf 1 januari 2008 geregistreerd als een algemeen nut beogende instelling (ANBI). De ANBI-status is op 6 januari 2014 met terugwerkende kracht tot 2 januari 2008 ingetrokken.
2.6.
Tot de gedingstukken behoren lijsten met schenkingen uit de administratie van de [instelling Y] waarop de namen van de donateurs zijn geanonimiseerd. Het proces-verbaal van de zitting op 12 december 2016 bij de rechtbank luidt dienaangaande – voor zover van belang – als volgt:
“Bij het doornemen van de door partijen over en weer overgelegde stukken wijst
de rechter[
de inspecteur] erop dat [
de inspecteur] met het anonimiseren van de lijsten met schenkingen uit de administratie van de [instelling Y] kennelijk een beroep heeft gedaan op beperking van de kennisneming op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht.
[
De inspecteur] geeft vervolgens de ongeschoonde lijsten aan de rechtbank ter inzage.
De rechterbeslist na bestudering van de stukken dat hij de beperkte kennisneming vanwege de privacy van de op die lijsten voorkomende donateurs gerechtvaardigd acht.
[
Belanghebbende] geeft aan dat hij er akkoord mee gaat dat uitsluitend de rechtbank van de ongeschoonde lijst kennis zal mogen nemen.
De rechterdeelt mee dat op de door [
de inspecteur] overgelegde lijsten [
belanghebbendes] naam niet voorkomt.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de aanslag IB 2012 op het juiste bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich – evenals in eerste aanleg – toe op de vraag of de inspecteur bij het opleggen van de aanslag IB 2012 de door belanghebbende in zijn aangifte opgevoerde aftrek voor ‘andere giften’ aan de [instelling Y] ten bedrage van in totaal € 4.000 terecht heeft geweigerd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen de inspecteur daaraan ter zitting heeft toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf en ambtshalve
4.1.1.
Met de ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ die de inspecteur ingevolge artikel 8:42 Awb dient over te leggen, is gedoeld op alle stukken die de inspecteur ter beschikking hebben gestaan en die bij de besluitvorming van de inspecteur een rol hebben gespeeld. Het gaat om een cumulatief vereiste (‘ter beschikking hebben gestaan’ en ‘bij de besluitvorming een rol hebben gespeeld’)(vgl. HR 25 april 2008, nr. 43.448, ECLI:NL:HR:2008:BA3832,
BNB2008/161, en HR 12 juli 2013, nr. 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB 2013/226). Het Hof leest in de jurisprudentie van de Hoge Raad niet dat de inspecteur op de voet van art. 8:42 Awb ook verplicht is om alle stukken over te leggen die voor de beoordeling van de zaak (door de rechter) van belang kunnen zijn en waarover de inspecteur pas de beschikking heeft gekregen nadat hij uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
4.1.2.
Het vorenoverwogene brengt mee dat nu de inspecteur ter zitting van het Hof verklaard heeft pas recent (nadat hoger beroep is ingesteld) de beschikking te hebben verkregen over de bij brief van 28 maart 2018 aan het hof toegezonden stukken - en het Hof geen reden heeft aan de juistheid van die verklaring te twijfelen - , die stukken niet tot de ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ behoren die de inspecteur verplicht was in te zenden. Het Hof ziet in de omstandigheid dat in de op 28 maart 2018 toegezonden stukken enkele gegevens onleesbaar zijn gemaakt (het betreft kennelijk met name NAW-gegevens en dergelijke van anderen dan belanghebbende) dan ook niet als een beroep op gewichtige redenen tot geheimhouding in de zin van art. 8:29 Awb. Het Hof heeft ook geen aanleiding gevonden de inspecteur op de voet van art. 8:45 Awb te verzoeken een ongeschoonde versie van de stukken aan het Hof toe te zenden.
Giftenaftrek
4.2.
Tot de aftrekbare giften behoren als zogenaamde ‘andere giften’ giften aan instellingen onder meer voor zover zij met schriftelijke bescheiden worden gestaafd (vgl. artikel 6.39, lid 1, van de Wet IB 2001).
4.3.1.
Het Hof is van oordeel – anders dan de rechtbank – dat belanghebbende met het overleggen van de onder 2.3 vermelde schriftelijke bescheiden, te weten kwitanties, donatieverklaring en bankafschriften, niet het bewijs heeft geleverd voor de giften aan de [instelling Y] van in totaal € 4.000. Reeds om die reden kan de giftenaftrek niet worden toegepast.
Het Hof motiveert zijn oordeel als volgt.
4.3.2.
In deze procedure is vast komen te staan (zie 2.6) dat de naam van belanghebbende niet op lijsten met schenkingen uit de administratie van de [instelling Y] voorkomt. Bij de kwitanties van de [instelling Y] en donatieverklaring van [naam persoon A] (Financieel Coördinator van de [instelling Y] ) acht het Hof van belang – gelet op hetgeen de inspecteur in hoger beroep te berde heeft gebracht omtrent het strafrechtelijk onderzoek bij de [instelling Y] (zie 2.4) – dat [naam persoon A] heeft verklaard (zie 2.4.2) dat hij (en zijn schoonvader; één van de bestuurders van de [instelling Y] ) op grote schaal kwitanties heeft afgegeven waarbij sprake was van kwitanties die werden ‘gekocht’ voor 10 procent (in 2012) van het op de kwitantie vermelde geldbedrag; dat het werkelijk ontvangen bedrag in de administratie werd geboekt en dat slechts in een aantal gevallen bij donaties van € 300 of € 500 het werkelijke bedrag van de kwitantie was betaald. Onder die omstandigheden komt aan de door belanghebbende overgelegde kwitanties en donatieverklaring geen of in ieder geval slechts een zeer beperkte bewijskracht toe en dient belanghebbende meer bewijs te leveren van de door hem beweerdelijk gedane giften.
4.3.3.
Met het overleggen van de rekeningafschriften (zie 2.3.3) heeft belanghebbende dat (aanvullende) bewijs niet afdoende geleverd, reeds omdat de data waarop geld is opgenomen onvoldoende aansluiten bij de data waarop de giften zouden zijn gedaan en geenszins aannemelijk is geworden dat belanghebbende de opgenomen geldbedragen aan de [instelling Y] heeft gegeven en niet voor andere doeleinden heeft aangewend. Ook anderszins heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hetgeen op de door hem overgelegde kwitanties en donatieverklaring is vermeld overeenkomt met de werkelijkheid.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 1 mei 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.