ECLI:NL:GHAMS:2018:1368

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
K17/230503
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag inzake de keuze van strafbepalingen door de officier van justitie in een strafzaak met terroristisch oogmerk

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 april 2018 uitspraak gedaan in een beklagprocedure naar aanleiding van de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen de beklaagde voor ernstige strafbare feiten, waaronder vernieling met terroristisch oogmerk en diefstal met braak. Klaagster, de eigenaar van een restaurant in Amsterdam, was van mening dat de keuze van de officier van justitie om alleen vervolging in te stellen voor diefstal en vernieling niet recht deed aan de ernst van de gedragingen van de beklaagde, die op 7 december 2017 een aantal ramen van haar restaurant had ingeslagen en een Israëlische vlag had gestolen, terwijl hij zich uitte met terroristische leuzen.

Het hof heeft de ontvankelijkheid van het beklag beoordeeld en geconcludeerd dat klaagster ontvankelijk is in haar beklag. Het hof heeft daarbij overwogen dat de officier van justitie een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij de keuze van de strafbepalingen, maar dat het hof ook moet kunnen beoordelen of de vervolging op de juiste gronden is ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling dat de beklaagde handelde met terroristisch oogmerk, en dat de keuze van de officier van justitie om niet te vervolgen voor de zwaardere strafbepalingen gerechtvaardigd was.

Uiteindelijk heeft het hof het beklag van klaagster ongegrond verklaard en de beslissing van de officier van justitie om niet te vervolgen bevestigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden in zaken die verband houden met mogelijke terroristische misdrijven, en de rol van het hof in het waarborgen van een eerlijke rechtsgang.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

BEKLAGKAMER
Beschikking op het beklag met het rekestnummer K17/230503 van
[klager],
gevestigd te Amsterdam,
klaagster,
advocaat: mr. H. Loonstein, Amsterdam.

1.Het beklag

Het klaagschrift is op 20 december 2017 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam om geen strafvervolging in te stellen tegen
[beklaagde](hierna: beklaagde) ter zake van:
- vernieling van een gebouw waardoor gemeen gevaar voor goederen of levensgevaar voor een ander te duchten is, gepleegd met terroristisch oogmerk (artikel 170 juncto 176a Wetboek van Strafrecht (verder: Sr)) dan wel vernieling met terroristisch oogmerk (artikel 350 juncto artikel 354a Sr),
- diefstal met braak (artikel 311 Sr) en
- poging tot brandstichting met terroristisch oogmerk (artikel 157 juncto artikel 176a Sr),
maar in plaats daarvan beklaagde alleen te vervolgen wegens diefstal (artikel 310 Sr) en vernieling (artikel 350 Sr).
Klaagster meent dat door de keuze voor de feiten die aan beklaagde ten laste zijn gelegd, zonder daarin een terroristisch oogmerk tot uitdrukking te brengen, geen recht wordt gedaan aan de aard en ernst van de gedragingen van beklaagde en evenmin aan de impact van de gevolgen van deze gedragingen voor klaagster en/of de samenleving.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 23 februari 2018 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven:
- klaagster niet-ontvankelijk te verklaren in het beklag voor zover het beklag vervolging beoogt te bewerkstelligen ter zake van vernieling met terroristisch oogmerk en diefstal met braak en
- het beklag af te wijzen voor zover het beoogt de vervolging te bewerkstelligen ter zake van vernieling in de zin van artikel 170 Sr en poging tot brandstichting met terroristisch oogmerk.

3.De voorhanden stukken

Het hof heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift;
- het verslag van de advocaat-generaal;
- de in deze zaak door de politie opgemaakte processen-verbaal;
- het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam van 2 februari 2018.

4.De behandeling in raadkamer

Het hof heeft klaagster in de gelegenheid gesteld op 21 maart 2018 het beklag toe te lichten. Namens klaagster is de advocaat in raadkamer verschenen.
De advocaat heeft het beklag aan de hand van zijn aantekeningen toegelicht en gehandhaafd. Die aantekeningen zijn door hem aan het hof overgelegd en in het dossier gevoegd.
Voorts heeft het hof beklaagde in de gelegenheid gesteld op 21 maart 2018 te worden gehoord. Beklaagde is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet in raadkamer verschenen. Namens de advocaat van beklaagde, mr. W. van Vliet, is verschenen mr. F.M. Feenstra, advocaat te Amsterdam. Zij heeft medegedeeld dat mr. Van Vliet er niet in is geslaagd voor de raadkamerbehandeling in contact te komen met beklaagde. Mr. Feenstra heeft zich aangesloten bij de inhoud van het ambtsbericht en het verslag van het openbaar ministerie.
De advocaat-generaal is bij de behandelingen in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft hij geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien.

5.Uit het dossier en het in raadkamer verhandelde komt het volgende naar voren

Klaagster drijft [bedrijf] te Amsterdam. Op donderdag 7 december 2017 heeft beklaagde, met een zogeheten Palestijnse sjaal voor zijn gezicht en met een Palestijnse vlag in de hand, een aantal ramen van dat restaurant ingeslagen en een Israëlische vlag uit het restaurant gehaald. Hierbij riep beklaagde onder andere “Allahu Akbar”. Het restaurant was op dat moment gesloten en er waren geen mensen. De politie was snel ter plaatse en heeft beklaagde aangehouden. Beklaagde heeft bekend de ruiten te hebben ingeslagen en de vlag te hebben gepakt; hij zou die op straat hebben willen verbranden.
Gevraagd naar het waarom van zijn handelen heeft beklaagde de volgende uitspraken gedaan:
Omdat ze gister bekend hebben gemaakt dat de Al Asqa moskee de hoofdstad van Israël is. Dat is helemaal niet zo. De moskee is van alle religies. (…)
Ik wilde gewoon duidelijk maken dat ik niet gek ben, zoals de gemeente had gezegd. Ik was van plan om een vereniging te gaan maken om de mensen in Syrië te gaan helpen. (…)
(Behalve de vlag verbranden)
was ik niets van plan. Ik wilde laten zien dat de Palestijnen voor hun recht zouden opkomen. Abbas werkt niet voor zijn volk. Ik wilde laten zien dat de Palestijnen zich tot het einde zouden verdedigen om hun rechten te krijgen. Ik wil duidelijk maken dat Nederlanders aardige mensen zijn. (…)
Op de vraag: “Begrijp jij dat je mensen bang maakt met jouw handelen?” antwoordde beklaagde:
Ja dat weet ik wel, maar ik heb niets tegen de mensen en politie gedaan. Ik moest dit doen omdat ik voelde dat mijn hart ging ontploffen. Als jullie dat goed vinden gaan we naar die mensen en bied ik mijn excuses aan.
Op de vraag: “Begrijpt u dat als uw specifiek een Israëlisch restaurant pakt met een Palestijnse vlag dat de Israëlische bevolking zich bang en onveilig voelt?” antwoordde beklaagde:
Ja ik wil niemand bang maken.
Op de opmerking: “Wat er eergisteren is gebeurd geeft heel veel maatschappelijke onrust” antwoordde beklaagde:
Ik bied mijn excuus aan het Nederlandse volk wat er eergisteren is gebeurd.
Beklaagde is gedagvaard voor de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 20 december 2017. Met betrekking tot zijn gedragingen op 7 december 2017 is hem ten laste gelegd:
- onder 1: vernieling van een ruit of ruiten van het door klaagster gedreven restaurant; en
- onder 2: diefstal van een vlaggenstok met vlag van een van de vennoten van klaagster.
De politierechter heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer, die de zaak op dezelfde dag heeft behandeld. Het onderzoek ter terechtzitting is op 20 december 2017 voor onbepaalde tijd geschorst.
Het beklag betreft de keuze van de strafbepalingen die de officier van justitie ten grondslag heeft gelegd aan de tenlastelegging van de feiten waarvoor beklaagde wordt vervolgd. Klaagster heeft zich op het standpunt gesteld dat beklaagde (ook) op grond van de in het klaagschrift vermelde strafbepalingen moet worden vervolgd. De officier van justitie heeft het verzoek van klaagster tot wijziging van de tenlastelegging niet ingewilligd.

6.De ontvankelijkheid van het beklag

De advocaat-generaal heeft het hof geadviseerd om klaagster niet-ontvankelijk te achten in het beklag voor zover het betrekking heeft op het niet ten laste leggen van vernieling van een gebouw (in plaats van vernieling) en diefstal met braak (in plaats van diefstal). Hij heeft daartoe aangevoerd dat het onderzoek ter terechtzitting naar de feiten vernieling en diefstal reeds is aangevangen, en dat het niet mogelijk is om opnieuw te dagvaarden voor de door klaagster naar voren gebrachte feiten, omdat het dezelfde feiten in de zin van artikel 68 Sr zou betreffen en herhaalde vervolging voor dezelfde feiten ontoelaatbaar is.
Het hof volgt de advocaat-generaal hierin niet, en overweegt daartoe het volgende.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn arrest van 25 juni 1996 (ECLI:NL:HR:1996:ZD0502) overwogen dat “het mede tot de taak van het hof behoort te beoordelen ter zake van welke wettelijke strafbaarstelling de vervolging had moeten worden ingesteld”.
Het hof dient dus bij de beoordeling van het beklag mede te betrekken de door de officier van justitie gemaakte keuze voor de strafbepaling waarop de vervolging gestoeld moet zijn.
Indien het hof een bevel tot vervolging van de feiten zou geven met aanduiding van de strafbaarstelling op grond waarvan dat zou moeten gebeuren en die feiten naar het oordeel van het openbaar ministerie dezelfde feiten in de zin van artikel 68 Sr betreffen als de feiten waarnaar het onderzoek ter terechtzitting reeds is aangevangen, ligt het naar het oordeel van het hof voor de hand dat het openbaar ministerie aan dat bevel tot vervolging uitvoering geeft door een wijziging van de tenlastelegging te vorderen.
Klaagster is ontvankelijk in het beklag.

7.De beoordeling van het beklag

7.1.
Algemeen toetsingskader
Het hof stelt voorop dat gedragingen van een verdachte niet altijd wijzen in de richting van één specifieke strafbepaling. Aan het openbaar ministerie komt een ruime mate van beoordelingsvrijheid toe met betrekking tot de inrichting van de tenlastelegging ter zake van gepleegde strafbare feiten en de keuze voor de onderliggende strafbepaling. De officier van justitie kan daarbij rekening houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de maatschappelijke gevolgen en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het hof heeft te beoordelen of de strafrechter die over deze zaak zou moeten oordelen – al dan niet na nader onderzoek – zou kunnen komen tot een veroordeling ter zake van de door klaagster naar voren gebrachte strafbepalingen. Daarnaast moet het hof beoordelen of er, gelet op alle omstandigheden, voldoende belang is bij het alsnog instellen van strafrechtelijke vervolging of – in dit geval – mogelijk wijziging van de tenlastelegging. Indien het antwoord op beide vragen bevestigend luidt, zal een bevel tot vervolging worden gegeven.
7.2.
Vernieling van ruiten (artikel 350 Sr) of beschadiging van een gebouw
(artikel 170 Sr)
Artikel 350, lid 1, Sr. luidt:
Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
Artikel 170 Sr luidt:
Hij die enig gebouw, getimmerte, installatie ter zee of voor het publiek toegankelijke plaats opzettelijk vernielt of beschadigt, wordt gestraft:
1° met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
2° met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is;
3° met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft.
Er zijn aanwijzingen dat beklaagde een of meer ruiten van het restaurant van klaagster heeft ingeslagen. Hoewel gezegd kan worden dat daarmee beschadigingen zijn ontstaan
aanhet gebouw, is daarmee nog geen sprake van beschadiging
vanhet gebouw, als bedoeld in artikel 170 Sr.
De in laatstgenoemd artikel bedoelde beschadiging ziet immers op het wezen van het gebouw, op een mogelijke ontwrichting daarvan en ziet op de bescherming van de gezondheid van mensen, levens, infrastructurele werken en voorzieningen. Bovendien is – anders dan met betrekking tot artikel 350 Sr – voor een bewezenverklaring op grond van artikel 170 Sr vereist dat door die vernieling of beschadiging gemeen gevaar voor goederen of levensgevaar te duchten is. Het te duchten zijn van een van deze vormen van gevaar is een voorwaarde voor strafbaarheid. Met andere woorden: als dergelijk gevaar ontbreekt kan geen veroordeling volgen op basis van deze strafbepaling.
Van gemeen gevaar voor goederen of levensgevaar is alleen dan sprake indien uit concrete omstandigheden naar voren komt dat het om reëel gevaar gaat.
Uit het dossier, noch uit hetgeen namens klaagster naar voren is gebracht, komen aanwijzingen naar voren op grond waarvan bewezen zou kunnen worden verklaard dat door het inslaan van ruiten gemeen gevaar voor goederen of levensgevaar te duchten was. De enkele mogelijkheid dat rondvliegend glas iemand die zich in de omgeving bevond zou hebben kunnen raken of de (kleine) beschadigingen van kozijnen en de vloer die door die scherven zouden zijn veroorzaakt, zijn daarvoor volstrekt onvoldoende.
Vervolging voor artikel 170 Sr ligt dan ook niet in de rede.
7.3.
Poging tot brandstichting
Artikel 157 Sr. luidt (voor zover hier van belang):
Hij die opzettelijk brand sticht, een ontploffing teweegbrengt (…) wordt gestraft:
1. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
2. met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren en geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
Beklaagde heeft verklaard de Israëlische vlag die hij uit het restaurant had gepakt op straat te hebben willen verbranden. Hij heeft de vlag echter niet in brand gestoken. Bij hem zijn geen aansteker of lucifers aangetroffen, noch een brandversneller zoals bijvoorbeeld benzine.
Nog los van de vraag of bij deze stand van zaken wel sprake is van een begin van uitvoering van brandstichting (nodig om een strafbare poging aan te kunnen nemen), geldt het volgende.
Brandstichting als zodanig is niet strafbaar als misdrijf; daarvoor is vereist dat daarvan gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten is.
Naar het oordeel van het hof valt niet te verwachten dat de strafrechter zou oordelen dat de door beklaagde kennelijk beoogde verbranding van een vlag (op straat, voor een gesloten restaurant) gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel zou kunnen veroorzaken.
Het hof kan zich derhalve vinden in de beslissing van de officier van justitie om niet te vervolgen voor artikel 157 Sr (poging tot brandstichting).
7.4.
Terroristisch oogmerk bij beschadiging van een gebouw en poging tot brandstichting
Nu de officier van justitie naar het oordeel van het hof op goede gronden van vervolging voor de strafbepalingen van de artikelen 157 Sr en 170 Sr heeft afgezien, behoeft de vraag naar vervolging van de feiten op basis van deze strafbepalingen met de toevoeging ‘met terroristisch oogmerk’ geen bespreking meer.
7.5.
Vernieling met terroristisch oogmerk (artikel 350 jo. 354a, tweede lid, Sr)
7.5.1.
Achtergrond terrorismebepalingen
Bij de beoordeling van de vraag of sprake kan zijn van een terroristisch misdrijf is het volgende van belang.
In de nasleep van de aanslagen van 11 september 2000 in de Verenigde Staten van Amerika, is het EU-kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (2002/475/JBZ) tot stand gekomen. Aan de preambule van dit kaderbesluit kan het volgende worden ontleend:
“Overwegende hetgeen volgt:
(1) De Europese Unie is gegrondvest op de universele waarden menselijke waardigheid, vrijheid, gelijkheid en solidariteit, eerbiediging van de rechten van de mens en van de fundamentele vrijheden. Zij berust op het beginsel van de democratie en het beginsel van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben.
(2) Terrorisme is een van de ernstigste schendingen van deze beginselen.
(…)
(6) De omschrijving van terroristische misdrijven, zou door de lidstaten onderling moeten worden aangepast, met inbegrip van de omschrijving van strafbare feiten die verband houden met een terroristische groep. Anderzijds zou ten aanzien van natuurlijke personen en rechtspersonen die dergelijke strafbare feiten hebben gepleegd of ervoor verantwoordelijk zijn, moeten worden voorzien in straffen en sancties die in overeenstemming zijn met de ernst van dergelijke strafbare feiten.”
Artikel 1, eerste lid, van dit Kaderbesluit luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Iedere lidstaat neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de (…) bedoelde opzettelijke gedragingen, die door hun aard of context een land of een internationale organisatie ernstig kunnen schaden en die overeenkomstig het nationale recht als strafbare feiten zijn gekwalificeerd, worden aangemerkt als terroristische misdrijven, indien de dader deze feiten pleegt met het oogmerk om:
- een bevolking ernstig vrees aan te jagen, of
- de overheid of een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, dan wel
- de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.
(…)
d) het veroorzaken van grootschalige vernieling van staats of regeringsvoorzieningen, vervoersystemen of infrastructurele voorzieningen, met inbegrip van informaticasystemen, een vast platform op het continentale plat, openbare plaatsen of niet voor het publiek toegankelijke terreinen, waardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht; (…)”
Op 10 augustus 2004 zijn als onderdeel van de Wet terroristische misdrijven (Stb. 2004/290) tot implementatie van voormeld Kaderbesluit de artikelen 83 en 83a Sr in werking getreden. Deze bepalingen luiden, voor zover voor de beoordeling van belang, thans als volgt:
- Artikel 83 Sr:
“Onder terroristisch misdrijf wordt verstaan:
(…)
2º. elk van de misdrijven waarop ingevolge de artikelen 114a, 114b, 120a, 120b, 130a, 176a, 176b, 282c, 289a, 304a, 304b, 354a, tweede lid, 415a en 415b, alsmede artikel 80, derde lid, van de Kernenergiewet gevangenisstraf is gesteld; (…)”
- Artikel 83a Sr:
“Onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.”
De Memorie van Toelichting bij de Wet terroristische misdrijven houdt onder meer het volgende in:
“De aanslagen van 11 september jongstleden hebben ertoe geleid dat in internationaal en nationaal verband onder andere wordt nagegaan of het strafrecht voldoende is toegesneden op terrorisme. In het verband van de Europese Unie is een kaderbesluit dat op terroristische misdrijven ziet voorbereid en op 13 juni 2002 vastgesteld. Het onderhavige wetsvoorstel geeft uitvoering aan dit kaderbesluit terrorismebestrijding. Het beoogt, in aansluiting op het kaderbesluit, het materiële strafrecht aan te scherpen, opdat het beter tot uitdrukking brengt dat terroristische misdrijven tot de ernstigste misdrijven behoren. Het kaderbesluit bevat een aantal verplichtingen, waarvan de belangrijkste zijn:
– Een aantal gedragingen dienen, bij aanwezigheid van het zogenaamde «terroristisch oogmerk», als terroristisch misdrijf strafbaar te worden gesteld, en – indien mogelijk – met een hogere straf te worden bedreigd;
– Enkele misdrijven die worden gepleegd met het oog op een voorgenomen terroristisch misdrijf, dienen met een hogere straf te worden bedreigd;
(…)
3. Het terroristisch oogmerk
Uit het voorgaande vloeit voort dat dit wetsvoorstel bij de aangewezen ernstige misdrijven waar niet reeds levenslange gevangenisstraf of tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaar op is gesteld, een zware strafverhoging wil verbinden aan de aanwezigheid van het «terroristisch oogmerk».
Naar de mening van de regering is dat ook verantwoord: het oogmerk stelt een eis die voldoende exact omschreven is en die de voorgestelde strafverhoging kan dragen.
De omschrijving van het terroristisch oogmerk in artikel 83a Sr is gebaseerd op twee internationale rechtsinstrumenten. Het eerste deel van het oogmerk is door het kaderbesluit in de kern ontleend aan het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme. Artikel 2, eerste lid, onder b, van dat Verdrag verplicht tot strafbaarstelling van een gedraging/handeling «bedoeld om de dood van of ernstig lichamelijk letsel te veroorzaken bij een burger (..) wanneer het doel van die gedraging/handeling, door haar aard of context, is een bevolking te intimideren of een overheid of internationale organisatie te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling.» Ook in het ontwerp voor een alomvattend VN-verdrag tegen terrorisme komt dit oogmerk voor; bij de onderhandelingen over dat verdrag bestaat overeenstemming over deze formulering.
(…)”
(Kamerstukken II, 2001-2001, 28 463, nr. 3, p. 1-3)
Vernieling, zoals strafbaar gesteld in art. 350 Sr, maakte aanvankelijk geen deel uit van de gedragingen die onder art. 83 Sr als terroristisch misdrijf strafbaar waren gesteld, voor zover begaan met terroristisch oogmerk. Het bij de Wet strafbaarstelling financieren van terrorisme ingevoegde art. 354a, tweede lid, Sr heeft daarin verandering gebracht. Dit artikellid luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“2. Indien een feit strafbaar gesteld in de artikelen 350, 350a, 351, 352 of 354 is begaan met een terroristisch oogmerk, wordt de op het feit gestelde gevangenisstraf met de helft verhoogd.”
De Memorie van Toelichting bij deze wet houdt onder meer het volgende in:
“Tot dusver zijn misdrijven inzake zaaksvernieling in artikel 354a Sr enkel aangemerkt als misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf. Dit gaat voorbij aan het feit dat deze misdrijven ook zelf als daad van terrorisme kunnen gelden en kunnen worden gepleegd met een terroristisch oogmerk. Onderdeel d vult artikel 354a Sr in deze zin aan.”
(Kamerstukken II, 2012–2013, 33 478, nr. 3, p. 8)
Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 83, 83a en 354a, tweede lid, Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in art. 350 Sr omschreven gedraging verricht (kort gezegd het vernielen, beschadigen, onbruikbaar of wegmaken van een aan een ander toebehorend goed) met het in art. 83a Sr bedoelde oogmerk, wordt veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf. Dit betekent echter niet dat elke zodanige gedraging onder alle omstandigheden deze kwalificatie rechtvaardigt.
Naast de eisen aan het bewijs van het oogmerk, moeten ook eisen worden gesteld aan de aard van de gedraging.
7.5.2.
Klaagster heeft aangevoerd dat uit de navolgende omstandigheden blijkt dat beklaagde handelde met terroristisch oogmerk:
- hij heeft bewust een koosjer restaurant uitgezocht,
- hij heeft ter voorbereiding een wapen meegenomen, te weten een stok,
- hij heeft bij zijn gedragingen blijk gegeven van zijn politieke overtuiging,
- hij heeft een vlag weggenomen die in strijd is met zijn overtuiging,
- hij heeft met zijn stok geslagen op de ruiten waarop/waarachter een logo was te zien dat staat voor het Joodse geloof en/of Israël,
- hij heeft verklaard dat hij de schuld geeft aan alle Israëliërs,
- hij heeft zijn excuses overgebracht aan het “Nederlandse volk”,
- hij heeft bij zijn gedraging “Allahu Akbar” geroepen en had een Palestijnse vlag bij zich,
- In zijn woning is een flyer/uitnodiging aangetroffen voor een Palestijns-Europese Conferentie, van welke conferentie terroristische groeperingen gebruik maken,
- hij is lid van de Palestijnse beweging en heeft in 2008 deelgenomen aan demonstraties tegen Israël,
- hij heeft tijdens de oorlog in Syrië en voordat hij naar Nederland kwam deelgenomen aan de gewapende strijd tegen IS en Jabhath al-Nusra.
7.5.3.
Bewijs voor terroristisch oogmerk kan worden ontleend aan de verklaring van een verdachte of objectieve feiten en omstandigheden, waaronder de aard van het feit en de beoogde gevolgen daarvan. Een terroristisch oogmerk kan niet louter uit een ideologie van een verdachte worden afgeleid.
In beklaagdes gedragingen (het met een stok een of meer ruiten inslaan en een Israëlische vlag wegnemen), noch in zijn verklaring of in de onder hem inbeslaggenomen goederen zal de strafrechter naar verwachting voldoende bewijs kunnen vinden dat beklaagde het uitdrukkelijke doel had om het ernstige vreesaanjagende effect als bedoeld in artikel 83a Sr te bereiken. Vervolging voor vernieling met de strafverzwarende omstandigheid van een terroristisch oogmerk heeft daarom geen zin.
7.6.
Diefstal en vernieling of diefstal met braak (artikel 311 Sr)
Ten aanzien van de keuze van de officier van justitie om een en ander als de onderscheiden feiten vernieling en diefstal ten laste te leggen, vermeldt het ambtsbericht van de officier van justitie het volgende:
Verdachte heeft eerst een aantal ruiten vernield, waarvan één van de voordeur, alvorens het restaurant te betreden via diezelfde vernielde ruit in de voordeur. Als verdachte uitsluitend die vernieling had gepleegd met als doel het betreden van het restaurant om de Israëlische vlag weg te nemen, is het opmerkelijk dat hij zich niet heeft beperkt tot vernieling van de ruit van de voordeur. De beelden bekijkend en de verklaringen van verdachte bij politie en Reclassering lezend, lijkt het er meer op dat hij zijn frustratie of woede heeft botgevierd op de ramen van het restaurant. Verdachte was behoorlijk opgewonden en heeft tegenover de politie ook verklaard boos te zijn geweest over de erkenning door Trump van Jeruzalem als hoofdstad van Israël en over de slechte situatie van het Palestijnse volk. Uiteindelijk gaat hij wel het restaurant binnen en neemt de Israëlische vlag mee naar buiten. Hij verklaart bij de politie dat het zijn bedoeling was om die in brand te steken.
Strikt genomen zou de vernieling van het raam van de voordeur nog kunnen worden gezien als uitvoeringshandeling van de diefstal, met braak dus, van de vlag. Maar de toegevoegde waarde hiervan acht ik niet groot, terwijl ik de uiterlijke verschijningsvorm van de handelingen van verdachte méér vind passen bij de twee afzonderlijke feiten vernieling en diefstal zoals ten laste gelegd, dan bij diefstal met braak. Voor de strafmaat zal dit overigens niets uitmaken, nu weliswaar hoger dan gebruikelijk, maar niet de maximum straf voor diefstal en vernieling respectievelijk diefstal met braak zal worden gevorderd en het ook niet aannemelijk is dat de rechtbank voor één van die varianten de maximum straf zal opleggen.
Het hof acht deze overwegingen begrijpelijk en kan deze billijken.
Het hof wijst erop dat het misdrijf van artikel 311 Sr niet valt binnen de in artikel 51e Sv gestelde criteria. Dat betekent dat, ook indien zou worden vervolgd ter zake van diefstal met braak, aan klaagster geen spreekrecht op grond van artikel 51e Sv zou toekomen.
Het is aan de strafrechter om, als het tot bewezenverklaring komt, rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. Met de maximumstraf die op de thans ten laste gelegde vernieling en diefstal staat – ruim vijf jaren gevangenisstraf – is dat naar het oordeel van het hof in voldoende mate het geval.
7.7.
Conclusie
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat er goede redenen zijn om in deze zaak geen vervolging te gelasten zoals verzocht in het klaagschrift. Het beklag is ongegrond.

8.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven op 24 april 2018 door mrs. P.C. Kortenhorst, voorzitter, M.J.G.B. Heutink en N. van der Wijngaart, raadsheren, in tegenwoordigheid van A.M.M. van Gorp, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.