ECLI:NL:GHAMS:2018:1153

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
10 april 2018
Zaaknummer
K17/230212
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beklag ex artikel 12 Sv ter zake van politiegeweld met dodelijk gevolg

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 4 april 2018, gaat het om een beklag dat is ingediend door de ouders van [naam 1], die op 7 september 2016 door politieambtenaren is neergeschoten en een dag later is overleden. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen de betrokken politieambtenaren, [beklaagde 1] en [beklaagde 2]. De klagers stellen dat er geen effectief en objectief onderzoek is verricht naar het schietincident en dat er sprake was van onrechtmatig betreden van de woning, onterecht beroep op noodweer en dat er alternatieve scenario's onvoldoende zijn onderzocht.

Het hof heeft de zaak in raadkamer behandeld, waarbij klagers en hun gemachtigde aanwezig waren. De advocaat-generaal heeft het hof geadviseerd het beklag af te wijzen. Het hof heeft vastgesteld dat de politieambtenaren handelden uit zelfverdediging, omdat [naam 1] een mes in zijn hand had en een stekende beweging maakte richting [beklaagde 1]. Het hof concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling dat de politieambtenaren niet de waarheid hebben gesproken en dat het schieten noodzakelijk en proportioneel was in de gegeven situatie.

Uiteindelijk heeft het hof het beklag ongegrond verklaard en de beslissing van de officier van justitie om geen vervolging in te stellen bevestigd. De rechters hebben benadrukt dat er goede redenen zijn om geen vervolging te gelasten en dat het onderzoek naar de toedracht van het schietincident adequaat is uitgevoerd, ondanks enkele procedurele tekortkomingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

BEKLAGKAMER
Beschikking op het beklag met het rekestnummer K17/230212 van
[klager 1] en [klager 2],
klagers,
woonplaats kiezende ten kantore van de gemachtigde:
mr. W. Drummen, advocaat te Amsterdam.

1.Het beklag

Het klaagschrift is op 16 mei 2017 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam om geen strafvervolging in te stellen tegen
[beklaagde 1] , brigadier van politie, en
[beklaagde 2] , agent van politie,(hierna: beklaagden) ter zake van doodslag.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 23 oktober 2017 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.

3.De voorhanden stukken

Het hof heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift met bijlagen;
- het verslag van de advocaat-generaal;
- de in deze zaak door de politie opgemaakte processen-verbaal;
- het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket
Amsterdam van 25 september 2017 met bijlagen;
- de bij het gerechtshof binnengekomen voorlopige reactie van de gemachtigde op het
ambtsbericht en het verslag;
- de brieven tussen de gemachtigde en de officier van justitie;
- de brieven van klagers aan het hof;
- dvd’s met respectievelijk door de politie gemaakte beelden van de woning en
een documentaire van een televisie-uitzending van het programma Zembla.

4.De behandeling in raadkamer

Het hof heeft klagers in de gelegenheid gesteld op 14 februari 2018 het beklag toe te lichten. Klagers zijn, bijgestaan door de gemachtigde, in raadkamer verschenen en hebben het beklag toegelicht en gehandhaafd. Klagers hebben door hen voorgelezen schriftelijke verklaringen aan het hof overhandigd. De advocaat heeft het woord gevoerd overeenkomstig de door haar aan het hof overgelegde pleitnotities.
Op andere tijdstippen op 14 februari 2018 heeft het hof beklaagden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Beklaagden zijn afzonderlijk, elk bijgestaan door mr. E.A.M. Mannheims, advocaat te Amsterdam, in raadkamer verschenen en hebben het hof verzocht de klacht af te wijzen. De advocaat heeft het woord gevoerd overeenkomstig de door haar aan het hof overgelegde pleitnotities.
De advocaat-generaal is bij de behandelingen in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft hij geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien.

5.De beoordeling van het beklag

5.1
Inleiding
Klagers zijn de ouders van [naam 1] .
Op 7 september 2016 hebben twee politieambtenaren (beklaagden) in de woning van [naam 1] op hem geschoten; als gevolg van de daardoor opgelopen verwondingen is hij een dag later in het ziekenhuis overleden.
Op het moment van het schieten bevonden zich in de woning vier politieambtenaren (onder wie beklaagden) en drie hulpverleners (een verpleegkundige, een arts-assistent psychiatrie en een woonbegeleidster). Zij waren daar in verband met het voornemen om [naam 1] gedwongen te laten opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis.
Het beklag betreft de beslissing van de officier van justitie om beklaagden niet te vervolgen. Naar het oordeel van het openbaar ministerie was sprake van een noodweersituatie.
5.2
Standpunt van klagers
Klagers kunnen zich om de volgende redenen met dit oordeel niet verenigen.
A. Geen effectief en objectief onderzoek Rijksrecherche
- Er is onvoldoende verantwoord waarom de schutters in strijd met de Aanwijzing handelswijze geweldsaanwending (politie) niet binnen 24 uur zijn gehoord en wat er gedaan is om contact tussen betrokkenen te beperken teneinde collusiegevaar te voorkomen. Het is onduidelijk wat er tijdens de debriefing op de dag van het schietincident onderling is besproken. De vier politieambtenaren zijn bijgestaan door advocaten van één advocatenkantoor.
- De drie hulpverleners zijn in strijd met voornoemde Aanwijzing gehoord door dezelfde politie-eenheid waartoe de vier politieambtenaren behoren, in plaats van door of onder verantwoordelijkheid van de Rijkrecherche.
- De kleding die [naam 1] tijdens het schietincident droeg is op last van de officier van justitie vroegtijdig vernietigd, waardoor schotrestenonderzoek om de schootsafstand te bepalen onmogelijk is geworden.
B. Onrechtmatig betreden woning
- Nu er niet terstond moest worden binnengetreden ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen, had er voor het betreden van de woning een schriftelijke machtiging of toestemming moeten zijn. Voor de betrokken politieambtenaren is niet helder geweest wat hun precieze rol ter plaatse was, hetgeen heeft bijgedragen aan de latere escalatie in de woning.
C. (Voornemen tot) veiligheidsfouillering
- Het ging om de gedwongen opname van een autistische en schizofrene jongeman. Bij de hulpverleners was bekend dat autisten in het algemeen, en [naam 1] in het bijzonder, fysieke aanraking slecht verdragen. Zonder enig overleg met de hulpverleners hebben de politieambtenaren tegen [naam 1] gezegd dat zij hem aan een fouillering wilden onderwerpen. Hiermee hebben beklaagden zich verwijtbaar in de daaropvolgende situatie gebracht.
D. Onterecht beroep op noodweer
- Van de zeven aanwezige personen in de woning hebben alleen de vier politieambtenaren verklaard dat zij een mes zagen. Uit de verklaringen van de drie hulpverleners blijkt niets van de aanwezigheid van een mes of van handelingen door, of communicatie tussen de aanwezige politieambtenaren ten aanzien van een mes. Eventuele alternatieve scenario’s zijn onvoldoende onderzocht dan wel getoetst. De plaats waar [naam 1] na het schieten in elkaar is gezakt, wijst er niet op dat [naam 1] met een mes op beklaagden is afgekomen, maar dat hij nauwelijks van het bed waarop hij zat, verwijderd is geweest. Sporen daarvan bevinden zich eerder aan het hoofdeinde dan aan het voeteneinde van het bed waar beklaagde [beklaagde 1] gestaan zou hebben op het moment van schieten. De tekening van beklaagde [beklaagde 2] met de positie van [naam 1] op het bed klopt niet met de aangetroffen bloedsporen. Niet zonder meer blijkt dat de zes schoten die in de richting van [naam 1] zijn gelost noodzakelijk waren, noch dat is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
E. Nader onderzoek nodig
- In verband met de vaststelling van de plaats waar [naam 1] zich op het bed bevond en de bewegingen die hij maakte, alsmede in verband met de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verbalisanten en de gang van zaken rond het aangetroffen mes en het zaklampje heeft de gemachtigde aangedrongen op nader onderzoek, te weten het houden van een reconstructie en het opnieuw horen van getuigen.
5.3
Standpunt openbaar ministerie
In het verslag van de advocaat-generaal en het ambtsbericht van de officier van justitie is gemotiveerd op het standpunt van klagers ingegaan.

6.Uit het dossier en het in raadkamer verhandelde komt het volgende naar voren

6.1.
De betrokken personen:
- [naam 2] , ambulant verpleegkundige van het ‘Vroege Interventie Psychose-team’ (hierna ook: de verpleegkundige);
- [naam 3] , arts-assistent psychiatrie (hierna ook: de arts);
- [naam 4] , persoonlijk begeleider van [naam 1] (hierna ook: de begeleider);
- [beklaagde 2] (beklaagde, hierna ook: [beklaagde 2] ), agent van politie;
- [beklaagde 1] (beklaagde, hierna ook [beklaagde 1] ), brigadier van politie.
- [naam 5] (hierna ook: [naam 5] ), agent van politie;
- [naam 6] (hierna ook: [naam 6] ), brigadier van politie.
6.2.
Wat voorafging aan het betreden van de woning
- Uit het dossier kan worden afgeleid dat de bijstand van de politie werd ingeroepen door de hulpverlening die was belast met de begeleiding van klagers’ zoon [naam 1] . Het ging niet goed met hem; sedert juni 2016 was er sprake van achteruitgang. In het verleden was hij al eens opgenomen geweest in een gesloten afdeling. Het laatste contact, ongeveer een week tevoren, met de verpleegkundige was geëindigd nadat de verpleegkundige zich bedreigd had gevoeld, onder andere doordat hem was toegevoegd dat hij een mes in de rug kon krijgen als hij niet wegging. Mede naar aanleiding daarvan werd besloten dat een onafhankelijke psychiater moest beoordelen of de situatie zo ernstig was dat gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis geïndiceerd was.
In dat kader waren de verpleegkundige en de begeleider op 7 september 2016 met de psychiater [naam 7] en de arts bij de woning van [naam 1] . Toen tevergeefs was aangebeld en ook de telefoon niet werd beantwoord, werd contact met de politie opgenomen.
- In het gesprek met de meldkamer zei de verpleegkundige dat het om een zwaar autistische jongen ging voor wie de hele wereld (inclusief hulpverlening en ouders) een vijand was, dat mogelijk suïcide aan de orde was en dat hij bang was een mes tussen de ribben te krijgen. In het gesprek werd toegezegd dat de politie bijstand zou verlenen en dat de deur van de woning zou worden geforceerd.
- In afwachting van de komst van de begeleider die de sleutel van de woning had, hebben de verpleegkundige en de arts (de psychiater was toen kennelijk niet meer aanwezig) en de vier politiemensen op straat bij de woning met elkaar gesproken. Het ging om een autistische jongen voor wie een rechterlijke machtiging was verleend; hij mocht onder toezicht zelfstandig wonen op voorwaarde dat hij zijn medicijnen slikte en contact met de hulverlening onderhield. Aan deze voorwaarden voldeed hij niet. Daarbij kwam aan de orde dat het mogelijk om zelfmoord ging en dat [naam 1] de week tevoren had gedreigd de verpleegkundige neer te steken, maar dat de jongen verder alleen met verbale dreiging bekend was. Ook werd verteld dat hij in het buitenland een keer was aangehouden op verdenking van verboden messenbezit.
In een aanvulling op het verhoor door de Rijksrecherche heeft een van de politiemensen geschreven dat op straat door de verpleegkundige is verteld dat [naam 1] hem weleens verteld had dat hij ook wel iets wilde doen zoals [naam 8] had gedaan, of daarmee gedreigd had.
Volgens de hulpverleners was er echter geen direct gevaar.
- In de politie-informatiesystemen kwam [naam 1] voor als verward persoon en overlastgever; hij was een aantal keren als vermist opgegeven, maar had geen antecedenten op geweldsgebied.
- Nadat opnieuw vruchteloos was aangebeld en telefonisch contact gezocht zijn drie politiemensen als eersten naar binnen gegaan. Nadat de politie op de deur gebonkt had werd de woningdeur geopend met de sleutel die door de begeleider was gebracht.
6.3.
De woning
- De woning ligt op de eerste verdieping. Blijkens de foto’s en de plattegrond in het dossier gaat het om een kleine woning die uit een woon/slaapkamer en een afzonderlijke keuken bestaat. De ingang van de keuken ligt aan de ene zijde van het woongedeelte; het slaapgedeelte aan de tegenovergelegen zijde. Het slaapgedeelte van de woning meet krap 4 x 3 meter en is met een muur voor ongeveer de helft van de breedte van het woongedeelte afgescheiden. De doorgang tussen beide gedeelten meet ongeveer 1.50 meter. In het slaapgedeelte stond onder meer een eenpersoonsbed in de breedte, tegen de scheidingsmuur een kast of tafel met een stoel ervoor en aan de andere zijde van het bed bij het hoofdeinde een kastje met spiegel. Toen de woning werd betreden waren de gordijnen gesloten en was het er schemerduister.
6.4.
Verklaringen van de betrokkenen over het gebeuren in de woning
- De verpleegkundige
[naam 2]sprak [naam 1] (die op bed lag) als eerste aan en zei hem dat hij zou worden opgenomen. [naam 1] trok daarop zijn broek (met grote zakken die gevuld waren en waarin iets zwaars leek te zitten) en schoenen aan. Hij leek gespannen en op de opmerking van de verpleegkundige dat hij de laatste keer had gedreigd te steken, reageerde hij met: “Ja, dat ga ik ook doen als je nu niet ophoudt”. De verpleegkundige verliet daarna het slaapgedeelte om per telefoon een opvangplaats te regelen. Daar was ook een politieman ( [naam 6] ) aan het bellen om de ‘psycholance’ te regelen. De andere politiemensen bleven [naam 1] in de gaten houden. Een stond er bij het muurtje naast het bed, twee anderen bij het voeteneinde. Ineens hoorde hij schoten; hij zag niet dat er geschoten werd. Evenmin zag hij een wapen. Hij zag dat [naam 1] achterover op het bed viel. De politieman [naam 6] liep naar [naam 1] toe en gooide een rond zwart voorwerp naar achteren op de grond. De verpleegkundige hoorde meteen na de schoten een politieman roepen dat hij dacht dat [naam 1] een mes of een wapen trok.
- De arts
[naam 3]heeft [naam 1] (die op bed lag) uitgelegd dat hij zou worden opgenomen. [naam 1] wilde dat niet en zei: “Als jullie doorgaan met mij lastig vallen, met pushen dan steek ik van mij af”. Daarop ging de arts naar de keuken om telefonisch contact op te nemen met zijn supervisor en verschillende instanties om de opname te regelen. Er bleven politiemensen om [naam 1] heen staan. Op een gegeven moment, toen hij niet in de richting van [naam 1] keek, hoorde hij schoten; hij is toen op de grond gaan liggen. Hij hoorde geschreeuw en dat een van de politiemensen vroeg of [naam 1] nog iets bij zich had. Hierna ging hij eerste hulp verlenen.
- De begeleider
[naam 4]hoorde dat aan [naam 1] werd uitgelegd dat er gelet op de bedreiging van de week tevoren reden was om hem gedwongen op te nemen. [naam 1] zei daarop: “Als jullie niet weggaan steek ik je”. Er bleven politiemensen bij het bed staan. Met de verpleegkundige en de arts ging zij naar de achterzijde van het woongedeelte om de opname te regelen. Op een gegeven moment hoorde zij [naam 1] met boze stem roepen dat hij “hier niet om gevraagd had”. Zij keek vanuit het woongedeelte, op een afstand van naar schatting vier meter, en zag voornamelijk de rechterflank van [naam 1] die bij het voeteneinde van het bed voorovergebogen stond met zijn gezicht gericht op de twee politiemensen die naast het voeteneinde van het bed stonden. Het was een soort offensieve houding met zijn armen naar voren. Zij kon zijn handen niet zien. Zijn rechterarm was iets naar voren gericht in de richting van de agenten. Toen hoorde zij knallen en is de keuken ingedoken.
- De agent
[beklaagde 2]zag dat in de woning een man op bed lag. Op de vloer van de woning zag hij onder andere bedrading en rugzakken liggen.
De man werd door twee hulpverleners aangesproken. Op enig moment stond de man op om een broek en schoenen aan te doen. Daarna ging hij weer op bed zitten. Toen een van de hulpverleners zei dat hij gedwongen zou worden opgenomen zei de man dat hij dat niet wilde en dat hij de hulpverlener een mes in de rug zou steken. Met een collega heeft hij de woning bekeken op voorwerpen waarmee gestoken kon worden; onder andere een mes en een schaar zijn in de keuken gelegd. Onderwijl waren anderen bezig om de opname te regelen. De agent (die 1.84 meter lang is) stond in de doorgang tussen het slaap- en het woongedeelte op een afstand van ongeveer 1.85 meter van de man. Hij had zijn handen op de heupen, op zijn koppel. Zijn collega [beklaagde 1] stond aan het voeteinde van het bed. De man zat aan het hoofdeinde van het bed op de rand.
Toen werd gezegd dat de politie hem wilde fouilleren sprong de man op en schreeuwde boos dat fouilleren niet mocht. Hij pakte een mes uit de broekzak op het rechterbovenbeen en klikte het open. Tegelijkertijd deed de man een stap naar [beklaagde 1] en maakte een stekende beweging in diens richting. [beklaagde 2] zag dat [beklaagde 1] zijn dienstwapen greep en van de man weg stapte. Op dat zelfde moment riep [beklaagde 2] : “hij heeft een mes”; hij hoorde knallen, trok tegelijkertijd ook zelf zijn dienstwapen en schoot op de man. Net als zijn collega had hij het wapen met gestrekte arm in de hand. Hij riep toen nogmaals: “Mes”.
Hij schoot om te voorkomen dat de man zijn collega zou neersteken. Volgens hem was er geen andere keus.
Hij zag dat de man achterover op het bed viel en dat het mes tussen diens benen op het bed lag. Hij pakte het mes en legde het op de grond bij de doorgang naar het woongedeelte. Met zijn collega [naam 6] heeft hij de man van het bed getild en op de grond gelegd; bij het aftasten van de kleding vond hij een, naar later bleek, zaklampje en een tasje. Deze voorwerpen legde hij bij het mes.
Hij acht het uitgesloten dat een staafzaklamp voor een mes is aangezien. Het mes op de foto in het dossier was het mes dat de man in zijn hand had.
Hij is volledig IBT-gecertificeerd. In de IBT-opleiding heeft hij geleerd dat wanneer er sprake is van dreiging met een mes, het vuurwapen moet worden getrokken en dat hij moet proberen uit die situatie te geraken. Een kogelwerend vest (dat op het bovenlichaam wordt gedragen) beschermt niet voldoende tegen een mes, omdat in een paar seconden verschillende messteken kunnen worden toegebracht. Als veilige marge om het wapen te trekken en weg te komen wordt een afstand van negen meter genoemd. Van die afstand was in de slaapkamer van de man geen sprake.
- De brigadier
[beklaagde 1]liep als derde de woning in. Daarvoor was er op de deur gebonsd en werd een aantal keer “politie” geroepen. Hem viel op dat in de woning overal spullen op de grond lagen. De man lag op bed. Toen de man werd aangesproken reageerde hij niet erg; hij leek in zichzelf gekeerd te zijn. Tegen een van de hulpverleners zei de man dat hij hem zou neersteken. De man zei het wel boos, maar [beklaagde 1] kreeg niet de indruk dat er reëel gevaar dreigde. Toen het besluit was gevallen dat de man zou worden opgenomen trokken de hulpverleners zich in het woongedeelte terug om een en ander te regelen. De brigadier (die 1.87 meter groot is) stond bij het voeteneinde van het bed, zijn collega bij de muur tussen woon- en slaapgedeelte.
Om de man veilig vanuit de woning te kunnen laten overbrengen zei hij tegen zijn collega [beklaagde 2] dat de man gefouilleerd moest worden. Toen hij tegen de man zei dat de politie hem ging fouilleren veranderde het gedrag van de man; hij reageerde dat hij niet gefouilleerd wilde worden en stond op van het bed. De handen van de man gingen achter zijn rug en toen zijn handen weer naar voren kwamen, had hij een knipmes in een van zijn handen, dat hij openvouwde. Het snijgedeelte was zilverkleurig. Direct hierop trok de brigadier zijn vuurwapen. Ondertussen deed de man een stap naar voren in zijn richting en wees hij met het mes in zijn richting waarbij de man zijn arm uitstrekte. Hierop schoot [beklaagde 1] gericht op de overgang buik/borst van de man. Hij was bang dat de man hem ging neersteken en schoot uit zelfverdediging. [beklaagde 1] stapte voor of tijdens het schieten het woongedeelte in. De brigadier schat dat door de uitgestrekte arm het mes zich op een afstand van ongeveer één meter van hem vandaan was; het mes en het vuurwapen dat hij met gestrekte arm voor zich hield raakten elkaar bijna. Hij was bang om te worden doodgestoken en er was geen tijd of ruimte om weg te lopen; hij kon niet naar achteren of naar rechts, hij kon alleen links het woongedeelte in. Nadat er geschoten was en de man achterover op het bed was gevallen, hoorde hij dat [beklaagde 2] riep dat er een mes tussen de benen van de man op het bed lag. Hij zag dat [beklaagde 2] het mes wegpakte en weggooide.
De brigadier is volledig IBT-gecertificeerd. In de IBT-opleiding heeft hij geleerd in geval van dreiging met een getrokken mes met het vuurwapen te reageren; één van de gevaren in een situatie waarin een mes wordt getrokken, is gelegen in de afstand. Pas bij een afstand tussen zeven en tien meter is het mogelijk anders te reageren. In dit geval was de afstand veel kleiner.
-De brigadier
[naam 6]zag dat de man op bed lag. De verpleegkundige en de arts liepen naar de man toe. Hij ging zelf bij het voeteneinde van het bed staan; dat ging maar net omdat daar weinig ruimte was. Terwijl de arts en de verpleegkundige met de man spraken over de gedwongen opname, richtte de man – die tot dan toe een slome en afwezige indruk had gemaakt – zich op en ging midden op het bed zitten. In afwachting van de dingen die door de hulpverleners geregeld werden en met het oog op het vervoer van de man in de ‘psycholance’ legde zijn collega [beklaagde 1] aan de man uit dat de politie hem ging fouilleren. Hij zag dat de man, die op enig moment was gaan staan, ineens een mes met een groot lemmet in zijn hand had. De man stond heel dicht bij zijn collega’s [beklaagde 1] en [beklaagde 2] ; ze stonden bijna tegen elkaar aan. Hij zag dat het mes op de twee collega’s afkwam. De kleine ruimte bood geen vluchtweg. Hij hoorde schoten en zag dat [beklaagde 1] en [beklaagde 2] met gestrekte arm en hun dienstwapen in de hand tegelijkertijd richting de doorgang van het slaap- en woongedeelte bewogen. [naam 6] herinnert zich dat het mes op het bed terecht was gekomen en dat iemand het buiten het bereik van de man heeft gebracht.
-De agent
[naam 5]bevond zich in de woonruimte toen zij knallen hoorde. Zij is toen met twee hulpverleners de keuken ingesneld. Zij zag twee collega’s met getrokken wapen staan. Zij hoorde dat een collega zei dat de man een mes in zijn handen had. De andere collega stond bij het voeteneinde van het bed. Zij ging naar het slaapgedeelte en zag een puntig mes met een zwart lemmet haar kant opkomen. Dat mes heeft zij een schop gegeven.
- In het dossier bevindt zich een foto van het in de woning in beslaggenomen ‘survivalmes’ met een zwart lemmet dat, uitgeklapt, ongeveer 22 centimeter meet.
- Uit het onderzoek komt naar voren dat zes schoten zijn afgevuurd, waarvan er vier [naam 1] hebben getroffen.

7.Beoordeling door het hof

Het hof heeft te beoordelen of de strafrechter die over deze zaak zou moeten oordelen – al dan niet na nader onderzoek – zou kunnen komen tot een veroordeling voor enig strafbaar feit. Daarnaast moet het hof beoordelen of er, gelet op alle omstandigheden, voldoende belang is bij het alsnog instellen van strafrechtelijke vervolging. Indien het antwoord op beide vragen bevestigend luidt, zal een bevel tot vervolging worden gegeven.
Het hof constateert dat het dossier aanwijzingen bevat dat vervolging van beklaagden voor doodslag mogelijk zou zijn.
Artikel 7 van de Ambtsinstructie voor de politie, Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren luidt:
1 Het gebruik van een vuurwapen, niet zijnde een vuurwapen waarmee automatisch vuur of lange afstandsprecisievuur kan worden afgegeven, is slechts geoorloofd:
a. om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken;
b. om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf
1°. waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en
2°. dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, of
3°. dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn.
c. tot het beteugelen van oproerige bewegingen of andere ernstige wanordelijkheden, indien er sprake is van een opdracht van het bevoegd gezag en een optreden in gesloten verband onder leiding van een meerdere;
d. tot het beteugelen van militaire oproerige bewegingen, andere ernstige militaire wanordelijkheden of muiterij indien de militair van de Koninklijke marechaussee in opdracht van de minister van Defensie dan wel de officier van justitie te Arnhem belast met militaire zaken in gesloten verband onder leiding van een meerdere optreedt.
2 Het gebruik van het vuurwapen in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, is slechts geoorloofd tegen personen en vervoermiddelen waarin of waarop zich personen bevinden.
3 In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, wordt van het vuurwapen geen gebruik gemaakt, indien de identiteit van de aan te houden persoon bekend is en redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het uitstel van de aanhouding geen onaanvaardbaar te achten gevaar voor de rechtsorde met zich brengt.
4 Onder het plegen van een misdrijf, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden mede begrepen de poging en de deelnemingsvormen, bedoeld in de artikelen 47 en 48 van het Wetboek van Strafrecht.
Het vuurwapengebruik door beklaagden valt niet binnen de Ambtsinstructie voor de politie. Aan een veroordeling zou echter in de weg staan een geslaagd beroep op een strafuitsluitingsgrond (zoals noodweer(exces)). Het hof moet daarom in dit geval beoordelen of de strafrechter zou oordelen dat een dergelijk beroep voldoende aannemelijk is geworden.
7.1.
Kwaliteit van het onderzoek
7.1.1.
In het kader van die beoordeling is van belang dat uit de Europese rechtspraak naar voren komt dat effectief en adequaat onderzoek moet plaatsvinden naar gevallen waarin politieambtenaren iemand hebben gedood. Het onderzoek moet zijn uitgevoerd door personen onafhankelijk van de personen naar wie onderzoek wordt verricht en het moet objectief en onpartijdig zijn. [1] Klagers hebben kritiek geuit op het onderzoek in deze zaak. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
7.1.2.
Nadat de sepotbeslissing was genomen heeft de officier van justitie schriftelijke vragen van de gemachtigde met betrekking tot het verloop en de inrichting van het (Rijksrecherche)onderzoek beantwoord. Uit de brief van de officier van justitie komt naar voren dat:
- de rijksrecherche op aanvraag van de officier van justitie is ingezet;
- de officier van justitie zich ervan heeft vergewist dat hij geen enkele band had met de betrokken politieambtenaren noch met het betreffende onderdeel waaronder zij vallen;
- het openbaar ministerie geen rol speelt bij de advocaatkeuze van betrokken politieambtenaren;
- de adviescommissie politieel vuurwapengebruik is geraadpleegd;
- de gemachtigde kennis heeft kunnen nemen van de geluidsopnamen van de verhoren van alle betrokkenen en van de gesprekken die via de meldkamer zijn gevoerd.
Bij de behandeling in raadkamer zijn op deze punten geen andere concrete vragen van de gemachtigde naar voren gekomen.
7.1.3.
Volgens de Aanwijzing handelwijze geweldsaanwending (politie)ambtenaar vindt in geval van vuurwapengebruik met de dood als gevolg, het onderzoek naar de toedracht van de feiten plaats door de Rijksrecherche die met het oog op waarheidsvinding een onafhankelijk en objectief onderzoek kan uitvoeren.
Door de Rijksrecherche dient de betrokken politiefunctionaris spoedig na het
geweldsincident, in principe binnen 24 uur, voor de eerste keer te worden gehoord.
De (zaaks)officier van justitie is nauw betrokken bij het onderzoek. Deze is
verantwoordelijk voor de aansturing van het onderzoek en de voortgang daarvan.
- In dit geval zijn beklaagden niet binnen 24 uur gehoord.
Het voorval vond plaats in de middag van 7 september 2016. De verhoren van beide schutters stonden aanvankelijk gepland op 8 september 2016. Deze verhoren zijn op last van de officier van justitie uitgesteld en hebben uiteindelijk plaatsgevonden op 9 september 2016. Reden voor het uitstel van de verhoren was dat er op 7 september 2016 aanwijzingen waren dat er sprake was van een mes bij de overledene. Bij de zoeking in de avond en nacht van 7 september op 8 september was echter geen mes gevonden. Dat werd op 8 september om 00:54 uur aan de rechter-commissaris ge-sms’t.
Pas in de ochtend van 8 september raakte de officier van justitie daarvan op de hoogte. Het bericht wekte bevreemding omdat uit verklaringen als getuige van de politieambtenaren [naam 5] en [naam 6] in de ochtend van 8 september naar voren was gekomen dat er sprake was van een mes. Ook omdat was gebleken dat het onderzoek op 7 september vooral was gericht op het slaapgedeelte van de woning (het proces-verbaal van de Rijksrecherche vermeldt dat slechts enige minuten schouwend is rondgekeken in het woongedeelte en de keuken) vond de officier van justitie een nieuwe zoeking nodig.
In verband met de beantwoording van de vraag of de schutters als getuige of als verdachte moesten worden gehoord, besloot de officier van justitie toen om de verhoren van de schutters uit te stellen in afwachting van de resultaten van de tweede zoeking.
- Het hof overweegt dat de betrokken politiefunctionarissen in principe binnen 24 uur voor de eerste keer gehoord hadden moeten worden. In de toelichting van de officier van justitie zijn echter de speciale omstandigheden naar voren gebracht waarom van deze regel is afgeweken. Het hof heeft begrip voor deze reden en kan daarom het uitstel billijken, temeer nu indien het om verhoren als verdachte zou gaan, de betrokkenen zich op grond van het bepaalde in artikel 29, lid 2, Sv hadden kunnen beroepen op het recht om geen antwoord op vragen te geven.
Beklaagden hebben gezegd dat er tijdens de debriefing uitdrukkelijk niet over feiten en omstandigheden is gesproken en dat het alleen om het bespreken van emoties ging. Het hof vindt geen aanknopingspunten voor het tegendeel. Ook overigens zijn er geen aanknopingspunten waaruit zou kunnen worden afgeleid dat beklaagden en hun collega’s die in de woning aanwezig waren hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd.
Evenmin ziet het hof in de omstandigheid dat de vier politieambtenaren zich hebben doen bijstaan door vier advocaten die aan één kantoor zijn verbonden een reden voor de verdenking van samenspanning tussen betrokkenen. Er zijn geen aanwijzingen dat het openbaar ministerie een rol heeft gespeeld bij de keuze van de advocaten en met het oog op de gedragscode en professionele verantwoordelijkheden van advocaten ziet het hof, anders dan de gemachtigde van klagers, hierin geen risico dat het proces van waarheidsvinding geweld is aangedaan.
Voor de verder niet concreet onderbouwde stelling van klagers dat de betrouwbaarheid van de verklaringen van de schutters door het niet nakomen van de 24-uursregel negatief is beïnvloed ziet het hof daarom geen grond.
7.1.4.
Klagers hebben gelijk waar zij stellen dat de drie hulpverleners in strijd met voornoemde Aanwijzing zijn gehoord door ambtenaren van dezelfde politie-eenheid als waartoe de vier in deze zaak betrokken politieambtenaren behoorden, in plaats van door of onder verantwoordelijkheid van de Rijksrecherche.
Als mogelijke compensatie voor dit vormverzuim zijn de opgenomen verhoren woordelijk uitgewerkt en heeft de gemachtigde de geluidsbestanden van die verhoren kunnen beluisteren. Gezien de verslaglegging van de verhoren verwerpt het hof de suggestie dat daarmee afbreuk is gedaan aan de objectiviteit of de grondigheid van de ondervraging. De verhoren hebben gelijktijdig plaatsgevonden door drie verschillende koppels van twee verbalisanten. Er zijn zeer uitgebreide en feitelijke verklaringen afgelegd. De Rijksrecherche, die tijdens deze verhoren aankwam op het politiebureau, zag geen aanleiding de verhoren te onderbreken of, nadien, tot aanvullende actie omdat uit de verklaringen bleek dat deze getuigen het schieten niet hadden gezien.
Naar het oordeel van het hof is het verwijt dat sprake is van partijdigheid of dat de getuigen in de verhoren in een bepaalde richting zijn gestuurd onderbouwd, noch overigens aannemelijk geworden.
7.1.5.
Over de kleding van de zoon van klagers is gerelateerd dat deze ernstig bebloed en grotendeels kapot geknipt was; nader onderzoek aan de kleding had daardoor weinig zin. De kleding is in overleg met de officier van justitie vernietigd. Een schietbaanreconstructie werd niet zinvol gevonden.
Het hof constateert dat op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat beklaagden vanaf korte afstand, niet meer dan hooguit enkele meters, op de zoon van klagers hebben geschoten. Het is niet aannemelijk dat onderzoek op deze punten van belang zou zijn geweest voor de vaststelling van hetgeen in de woning is gebeurd.
7.2.
Noodweer
Voor een geslaagd beroep op noodweer hoeft voor de strafrechter niet komen vast te staan dat een en ander is verlopen zoals beklaagden verklaren; voldoende is dat
aannemelijkis dat beklaagden schoten ter verdediging tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van het lijf van [beklaagde 1] door [naam 1] , en dat dat schieten een noodzakelijke en proportionele verdediging was.
Was er een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding?
In de lezing van beklaagden maakte klagers’ zoon een (stekende) beweging met een mes in de richting van [beklaagde 1], en konden zij dit gevaar niet anders afwenden dan door te schieten. Klagers trekken in twijfel dat hun zoon een mes in handen had en zo’n beweging heeft gemaakt.
Met betrekking tot de vraag of klagers’ zoon een mes in handen heeft gehad, daarmee op beklaagde [beklaagde 1] is afgestapt en een stekende beweging naar hem heeft gemaakt, heeft het hof acht geslagen op hetgeen door de op dat moment in de woning aanwezigen hierover is verklaard en op de posities waarin zij zich bevonden.
Het hof leidt uit deze verklaringen af dat [beklaagde 2], [beklaagde 1] en [naam 6] een mes in de hand van klagers’ zoon hebben gezien waarmee hij op [beklaagde 1] is afgekomen en waarmee een stekende beweging is gemaakt. [naam 5] heeft nadat er was geschoten een mes op de grond gezien en weggeschopt. In de woning is een mes aangetroffen.
De hulpverleners hebben verklaard dat zij geen mes hebben gezien. Het hof ziet daarin geen tegenspraak met de verklaringen van de drie hiervoor genoemde politiemensen. De hulpverleners stonden immers allen bij de keuken in het woongedeelte en de verpleegkundige en de arts waren bezig met telefoontjes om opvang voor klagers’ zoon te regelen. Vanuit hun positie konden zij weliswaar naar het slaapgedeelte kijken, maar de doorgang naar het slaapgedeelte was niet heel breed en in de doorgang stond [beklaagde 2] met zijn handen leunend op zijn koppel, hetgeen betekent dat zijn armen iets naast zijn lichaam zullen hebben uitgestoken. Ook de politieambtenaren [beklaagde 1] en [naam 6] moeten zich toen er geschoten werd in het gezichtsveld van de hulpverleners hebben bevonden. Het hof vindt het, gelet op de
split secondwaarin de twee beklaagden een mes in de handen van klagers’ zoon zagen en besloten te schieten niet onaannemelijk dat de verpleegkundige, de arts en de begeleider die bezig waren met het vinden van opvang, het pakken en het hanteren van het mes, vanuit hun positie niet hebben kunnen zien.
Het hof komt tot de conclusie dat aannemelijk is dat klagers’ zoon een mes in handen heeft gehad, daarmee op beklaagde [beklaagde 1] is afgekomen en een stekende beweging naar hem heeft gemaakt; dat komt neer op een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lichaam van [beklaagde 1].
De omstandigheid dat de verklaringen van [beklaagde 2], [beklaagde 1] en [naam 6] niet op alle punten gelijkluidend zijn, maakt dat niet anders, nu deze conclusie door de essentie van de verklaringen wordt gedragen. Daar komt met betrekking tot alle in de woning aanwezigen bij dat de ervaring leert dat de menselijke waarneming tijdens zulke fatale seconden als in dit geval wordt beïnvloed door factoren als licht en afstand en stress en emoties.
Er zijn geen aanwijzingen dat de politieambtenaren niet de waarheid hebben gesproken. Er zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen waaruit zelfs maar een begin van verdenking kan worden afgeleid dat de betrokken politieambtenaren niet hebben waargenomen dat klagers’ zoon een mes in handen had, maar daarover onwaarheden hebben verteld en hun verklaringen in verband met een beroep op noodweer op elkaar hebben afgestemd.
7.3.
Alternatieve scenario’s
Het hof ziet geen aanknopingspunten voor het alternatieve scenario van klagers dat een zaklamp voor een mes is aangezien dan wel het scenario dat later een mes onder de bank in het woongedeelte is neergelegd.
Ten aanzien van het scenario dat het mes later onder de bank is neergelegd, overweegt het hof nog in het bijzonder dat Rijksrechercheur [naam 9] op 7 september 2016 omstreeks 15.00 uur de opdracht kreeg naar de woning te gaan. Omstreeks 15.08 uur sprak hij met Vagevuur, recherche-chef van de politie-eenheid Amsterdam, die als leidinggevende ter plaatse was. Omstreeks 16.30 uur was [naam 9] aanwezig bij de woning. Daar waren diverse politieambtenaren onder wie Vagevuur en rechercheurs van de forensische opsporing van de politie-eenheid Midden Nederland. Klagers’ zoon was door de brandweer vanuit de woning naar het ziekenhuis overgebracht. De plaats delict werd bewaakt door enkele politieambtenaren. In de woning was niemand aanwezig.
Om 17.30 uur gaf de rechter-commissaris aan [naam 9] opdracht de woning met personeel van de Forensische Opsporing binnen te gaan om te ‘schouwen’ en niet om te doorzoeken. Na een kort onderzoek besloten de rechercheurs van de Forensische Opsporing dat het wenselijk was de ruimte digitaal vast te leggen en staakten hun werkzaamheden. Vervolgens werden politieambtenaren van de Landelijke Eenheid opgeroepen en werden vanaf 21.00 tot 22.40 uur digitale opnamen in de woning gemaakt. Aansluitend werd het forensisch onderzoek uitgevoerd dat met name op het slaapgedeelte was gericht. In het woongedeelte en keuken is schouwend rondgekeken. De woning werd op 8 september 2016 omstreeks 00.54 uur voorzien van een extra slot en verzegeld achtergelaten. Er was geen mes aangetroffen.
Op 8 september 2016 werd de verzegeling verbroken ten behoeve van een tweede doorzoeking in de woning. Onder de bank in de woonkamer werd toen een mes met een zwart lemmet, lengte ongeveer 22 centimeter, alsmede een zaklamp aangetroffen.
Naar het oordeel van het hof zijn er, gelet op deze gang van zaken, geen aanwijzingen dat gelegenheid geboden is later een mes onder de bank te leggen.
Verder overweegt het hof dat na het schieten door de politieambtenaren prioriteit is gegeven aan de hulpverlening en kort daarna de woning is betreden door collega’s van de politieambtenaren en brandweer- en ambulancepersoneel. In verband daarmee zijn spullen door hulpverleners opzij gezet. Uit het forensisch onderzoek komt naar voren dat bij aanvang van het onderzoek het sporenbeeld al was verstoord. Het bed was door de hulpverleners overeind gezet om ruimte te maken voor reanimatie; over de gehele vloer van het slaapgedeelte en een deel van de woonkamer lagen diverse materialen die door hulpdiensten die in de woning werkzaamheden hadden verricht waren achtergelaten. Een getuige heeft verklaard dat de woning zo vol was dat zij de woning niet kon betreden. Het is dan ook niet uit te sluiten dat het mes door toedoen van (één van) de vele in het kader van de hulpverlening aanwezige personen onder de bank is terechtgekomen. Dit kan ook gelden voor de aangetroffen zaklamp.
Nu bovendien, zoals hiervoor is overwogen, de beoordelingsmaatstaf is of
aannemelijkis dat sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, is tegen deze achtergrond niet te verwachten dat een reconstructie (gesteld al dat deze praktisch mogelijk zou zijn) en nadere getuigenverhoren, zoals klagers wensen, bij die beoordeling voldoende toegevoegde waarde zouden hebben.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat al het redelijkerwijs mogelijke en nodige onderzoek heeft plaatsgevonden.
7.4.
Was schieten een noodzakelijke en proportionele verdediging?
Zoals hiervoor overwogen is aannemelijk geworden dat klagers’ zoon met een mes op [beklaagde 1] afkwam en een stekende beweging maakte terwijl zij zich op zeer korte afstand van elkaar bevonden. Gelet op de positie van [beklaagde 1] in de kleine ruimte van het slaapgedeelte lijkt er redelijkerwijs geen mogelijkheid geweest te zijn zich te onttrekken aan de aanval, waardoor verdediging noodzakelijk werd. Niet gezegd kan worden dat het schieten als verdedigingsmiddel in onredelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding. Op de zeer korte afstand waarvan hier sprake was, kunnen immers met een mes dodelijke steekwonden worden toegebracht. Bij zijn oordeel houdt het hof rekening met de omstandigheid dat in de IBT-training van de politie kennelijk wordt aangeleerd dat het vuurwapen gehanteerd moet worden in een situatie waarin op een afstand van hooguit enkele meters met een mes stekende bewegingen worden gemaakt.
Culpa in causa?
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad [2] blijkt ten slotte nog het volgende. Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel, is daartoe evenwel onvoldoende.
Hetgeen door klagers onder B (Onrechtmatig betreden woning) en C ((Voornemen tot) veiligheidsfouillering) naar voren is gebracht, is in dat licht bezien onvoldoende. Ook overigens maakt het de door het hof te maken beoordeling niet anders.
Conclusie
Het hof komt tot de conclusie dat aannemelijk is dat [beklaagde 1] schoot ter noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf en dat [beklaagde 2] schoot ter noodzakelijke verdediging van het lijf van een ander ([beklaagde 1]). Bij deze stand van zaken zou de strafrechter niet tot een veroordeling van beide beklaagden komen.
Alles overziende en afwegende is het hof van oordeel dat er goede redenen zijn om in deze zaak geen vervolging te gelasten. Het beklag is ongegrond.
Het hof zal daarom als volgt beslissen.

8.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
4 april 2018 door mrs. M.J.G.B. Heutink, voorzitter, P.C. Kortenhorst en N. van der Wijngaart, raadsheren, in tegenwoordigheid van J.K. Krijnen, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Voetnoten

1.EHRM 30 maart 2016, nr. 5878/08, Armani da Silva/Verenigd Koninkrijk; EHRM 15 mei 2007, nr. 52391/99, Ramsahai/Nederland