In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 januari 2017 uitspraak gedaan op een verzoekschrift van de verdachte, die schadevergoeding vroeg voor de periode van voorlopige hechtenis en inverzekeringstelling. De verdachte, geboren in Suriname en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zaanstad, had een verzoek ingediend op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering. Het verzoek betrof een schadevergoeding voor 2 dagen verblijf op het politiebureau en 63 dagen in een huis van bewaring, met een totaalbedrag van € 5.250,00. De advocaat-generaal had aanvankelijk geadviseerd om het verzoek af te wijzen, maar kwam tijdens de behandeling in raadkamer terug op dit advies en concludeerde tot toewijzing van het verzoek.
Het hof heeft de stukken van de strafzaak bestudeerd en de advocaat-generaal en de gemachtigde advocaat van de verzoeker gehoord. De verdachte had afstand gedaan van zijn recht om in persoon aanwezig te zijn. Het hof overwoog dat de Hoge Raad in eerdere jurisprudentie heeft benadrukt dat bij het billijkheidsoordeel van de rechter over schadevergoeding, de houding van de verdachte tijdens de voorlopige hechtenis een belangrijke rol speelt. Het hof concludeerde dat de verdachte niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de voortduring van de voorlopige hechtenis, aangezien hij altijd ontkend had betrokken te zijn bij de inbraak waarvan hij verdacht werd.
Uiteindelijk oordeelde het hof dat er gronden van billijkheid waren om de gevraagde schadevergoeding toe te kennen, en kende het een bedrag van € 5.250,00 toe aan de verzoeker. De beslissing werd genomen in de meervoudige raadkamer van het gerechtshof, waarbij de voorzitter en de griffier de beschikking ondertekenden. De beschikking werd uitgesproken op de openbare zitting van 20 januari 2017.