ECLI:NL:GHAMS:2017:5351

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2017
Publicatiedatum
22 december 2017
Zaaknummer
16/00561
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en hoorgesprek in bezwaarfase

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erfgenaam van de heer [X] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2013. De inspecteur had in de bezwaarfase de aanslag verminderd, maar belanghebbende was van mening dat er een hoorgesprek had moeten plaatsvinden. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de kostenvergoeding voor het hoorgesprek niet toegekend. Het Hof Amsterdam heeft op 28 november 2017 uitspraak gedaan in deze zaak. Het Hof oordeelt dat er in de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden, omdat het telefoongesprek tussen de gemachtigde van belanghebbende en de Belastingdienst niet kan worden gelijkgesteld aan een hoorzitting. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De inspecteur was niet verplicht om een hoorgesprek te houden, aangezien hij volledig aan de grieven van belanghebbende tegemoet was gekomen na het telefoongesprek. De kosten voor het hoger beroep worden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 16/00561
28 november 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de erfgenaam van [X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 16/1415 van de rechtbank Noord- Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
(gemachtigden: S. de Haas en mr. J.H. van Wier).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 2 september 2015 voor het jaar 2013 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.534 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.213.
1.2.
Na tegen de aanslag door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 10 februari 2016, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.721 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.213.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 3 november 2016 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt de uitspraak op bezwaar doch uitsluitend voorzover deze betrekking heeft op de beslissing inzake de kostenvergoeding;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.238,
en
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 december 2016. De inspecteur heeft nadat de uitnodiging voor de hierna te melden zitting reeds was verzonden een - door hem als verweerschrift aangeduid - nader stuk ingediend op 19 oktober 2017.
1.5.
Op 9 november 2017 is van belanghebbende een - door haar als conclusie van repliek aangeduid - nader stuk ingekomen. Een afschrift hiervan is aan de inspecteur gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2017. Daarbij zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde en van de zijde van de inspecteur De Haas en Van Wier voornoemd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De heer [X] is overleden op [datum overlijden] 2013. Ten tijde van zijn overlijden was hij ongehuwd en had hij één kind, [A] (belanghebbende). Zij is de enige erfgenaam.
2.2.
In de bezwaarfase heeft belanghebbende verzocht om een kostenvergoeding en aangegeven dat zij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
2.3.
Een hoorgesprek waarbij beide partijen lijfelijk aanwezig waren heeft niet plaatsgevonden. In de bezwaarfase is er wel een telefoongesprek gevoerd tussen belanghebbendes gemachtigde en een medewerker van de Belastingdienst.
2.4.
Bij de uitspraak op bezwaar is de inspecteur voor wat betreft de belastingheffing volledig aan de grieven van belanghebbende tegemoetgekomen.
2.5.
In de door de rechtbank toegekende kostenvergoeding is geen bedrag begrepen voor het ‘verschijnen op een hoorzitting’ (post A4 onder 2 van de lijst behorende bij het tarief als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht).

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is nog slechts in geschil of de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten belanghebbende een vergoeding voor het voeren van een hoorgesprek in de bezwaarfase toe te kennen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In zijn arrest van 1 juni 2012, nr. 11/04661, ECLI:NL:HR:2012:BW7081, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“3.3.1. Vooropgesteld wordt dat niet elk telefoongesprek tussen het bestuursorgaan en een rechtsbijstandverlener dat wordt gevoerd in het kader van een bezwaarprocedure kan worden aangemerkt als het verschijnen ter hoorzitting in de zin van onderdeel A4, onder 2, van de Bijlage bij het Besluit.
3.3.2.
De mogelijkheid bestaat echter dat het telefoongesprek op een zodanige wijze plaatsvindt dat het zich, afgezien van de lijfelijke aanwezigheid, materieel niet onderscheidt van een hoorzitting in de zin van Afdeling 7.2 van de Algemene wet bestuursrecht. In een dergelijk geval staan doel en strekking van het in 3.3.1 bedoelde bijlage-onderdeel er niet aan in de weg dat het voeren van dit telefoongesprek voor de toepassing van dat onderdeel op één lijn wordt gesteld met het verschijnen ter hoorzitting (vgl. de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 november 2011, nr. 09/6496 WWB, LJN BU6407, AB 2012/62, en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 februari 2012, 201109143/1/A3, LJN BV3193, JB 2012/69).”
4.2.
In het onderhavige geval is niet aannemelijk geworden dat het tussen belanghebbendes gemachtigde en een medewerker van de Belastingdienst in de bezwaarfase gevoerde telefoongesprek met instemming van belanghebbendes gemachtigde én de hiervoor bedoelde medewerker van de Belastingdienst in de plaats is getreden van een hoorgesprek met lijfelijke aanwezigheid, en ook overigens is niet aannemelijk geworden dat het gesprek op zodanige wijze heeft plaatsgevonden dat het zich, afgezien van die lijfelijke aanwezigheid, materieel niet onderscheidt van een hoorzitting in de zin van Afdeling 7.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Zo is van het gesprek geen hoorverslag opgemaakt, hetgeen indien sprake is van horen in de zin van vorengemelde Afdeling op grond van artikel 7:7 Awb dwingend voorgeschreven is, laat staan dat de inspecteur aan belanghebbende of haar gemachtigde de mogelijkheid heeft geboden zich daaromtrent uit te laten, hetgeen de inspecteur ten aanzien van een hoorverslag is voorgeschreven in paragraaf 9, lid 5, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht.
4.3.
Het in de bezwaarfase gevoerde telefoongesprek kan derhalve niet op één lijn worden gesteld met het verschijnen ter hoorzitting. Daaraan doet niet af dat – naar van de zijde van belanghebbende onweersproken is aangevoerd – het gesprek zeker vijftien minuten heeft geduurd, het ging om een essentieel onderdeel van het bezwaar, en het gesprek een essentiële rol heeft gespeeld bij de besluitvorming van de inspecteur.
4.4.
Voor dit geding dient er derhalve van worden uitgegaan dat er in de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Het Hof merkt daarbij op dat de inspecteur daartoe ook niet was gehouden hoewel belanghebbendes gemachtigde daarom wel had verzocht. In dezen is immers reeds na het telefoongesprek volledig aan de grieven van belanghebbende tegemoet gekomen, zodat de inspecteur op grond van artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, Awb van het horen vervolgens kon afzien. De omstandigheid dat bij de uitspraak op bezwaar geen kostenvergoeding is toegekend, maakt dat niet anders (vgl. Hof Amsterdam, 9 mei 2017, nr. 16/00213, ECLI:NL:GHAMS:2017:1787).
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J. P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 28 november 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.