ECLI:NL:GHAMS:2017:5143

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
200.177.674/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en vernietiging van leaseovereenkomst in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de rechtsvordering tot vernietiging van een leaseovereenkomst werd afgewezen. De leaseovereenkomst, gesloten op 28 februari 2000, werd door de echtgenote van [appellant], [X], bij brief van 1 februari 2006 nietig verklaard. Dexia, de tegenpartij, beroept zich op verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging. Het hof stelt vast dat de kantonrechter de feiten correct heeft vastgesteld en dat de verjaringstermijn drie jaar bedraagt, gerekend vanaf het moment dat de echtgenote bekend was met de leaseovereenkomst. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd om het bewijsvermoeden van Dexia te ontzenuwen dat [X] eerder op de hoogte was van de leaseovereenkomst. De stuitende werking van de collectieve procedure, die door de Stichting Eegalease en de Consumentenbond was aangespannen, wordt ook besproken. Het hof concludeert dat de dagvaarding van 13 maart 2003 de verjaring niet heeft gestuit, omdat [X] al bekend was met de leaseovereenkomst. Uiteindelijk bekrachtigt het hof het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.177.674/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 3263038 DX EXPL 14-328
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 december 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen:
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Dexia genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 25 september 2015 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 25 juni 2015, in de procedure krachtens art. 96 Rv onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] en Dexia.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte van [appellant] ;
- antwoordakte van Dexia.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – alsnog haar vordering, zoals geformuleerd in de memorie van grieven, zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten.
Dexia heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten, met nakosten.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.6 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen.

3.Beoordeling

3.1
Het hof stelt vast dat partijen zich, in het door hen gezamenlijk ex art. 96 Rv tot de kantonrechter gerichte verzoek, uitdrukkelijk het recht van hoger beroep hebben voorbehouden.
3.2
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van art. 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in art. 2 van de WCAM-overeenkomst. [appellant] heeft tijdig een opt out-verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.
3.3
Deze procedure ziet op een door [appellant] met Dexia op 28 februari 2000 gesloten leaseovereenkomst (hierna: de leaseovereenkomst). Ten aanzien van de leaseovereenkomst heeft de echtgenote van [appellant] , [X] (hierna: [X] ), bij brief van 1 februari 2006 de nietigheid ingeroepen. Dexia beroept zich op verjaring van de rechtsvordering van [X] tot vernietiging daarvan.
3.4
De leaseovereenkomst moet worden aangemerkt als overeenkomst van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d BW. [X] heeft op grond van art. 1:89 lid 1 BW het recht de leaseovereenkomst te vernietigen, omdat zij voor het aangaan daarvan door [appellant] geen schriftelijke toestemming heeft gegeven.
3.5
Uit art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d BW in samenhang met art. 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens art. 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Ingevolge art. 3:52 lid 2 BW kan, na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging een overeenkomst niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd. De verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Voor zover [appellant] in zijn grief 2 omtrent het voorgaande een ander standpunt heeft verdedigd gaat dat betoog niet op. Het hof wijst in dat verband op het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1866).
Op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, rust de stelplicht, en bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot kan worden afgeleid.
3.6
De kantonrechter heeft bij de waardering van de in het voorlopig getuigenverhoor op 16 december 2014 afgelegde verklaringen ten gunste van Dexia een bewijsvermoeden dat [X] bekend was met de leaseovereenkomst ontleend aan verschillende door Dexia genoemde feiten en omstandigheden en vervolgens geoordeeld dat [appellant] het bewijsvermoeden niet heeft weerlegd. Dit leidde de kantonrechter tot het oordeel dat Dexia is geslaagd in het bewijs dat [X] eerder dan drie jaren voor de vernietigingsbrief op de hoogte was van het bestaan van de leaseovereenkomst.
3.7
Met grief 1 beroept [appellant] zich onder verwijzing naar de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) op de stuitende werking van de collectieve procedure die de Stichting Eegalease en de Consumentenbond bij dagvaarding van 13 maart 2003 tegen Dexia aanhangig hebben gemaakt.
3.8
Dienaangaande geldt het volgende. De Hoge Raad besliste in zijn arrest van 9 oktober 2015 (onder meer) dat de stuitende werking op de voet van art. 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van op die collectieve actie aansluitende individuele vorderingen tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW. Een dergelijke buitengerechtelijke vernietigingsverklaring heeft bovendien te gelden als een nieuwe eis in de zin van art. 3:316 lid 2 BW. Ten slotte besliste de Hoge Raad dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring, die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, tijdig is uitgebracht. Nu de collectieve procedure voor de toepassing van art. 3:316 lid 2 BW geacht moet worden te zijn geëindigd met de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst op 25 januari 2007 diende tot behoud van de stuitende werking van de collectieve procedure uiterlijk op 25 juli 2007 een buitenrechtelijke verklaring tot vernietiging van de overeenkomst te worden uitgebracht (zie ook HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936). Dat betekent dat met de brief van 1 februari 2006 tijdig de nietigheid van de leaseovereenkomst is ingeroepen. De beslissing van de Hoge Raad in zijn arrest van 9 oktober 2015 biedt geen ruimte voor de redenering van Dexia dat de Stichting Eegalease en de Consumentenbond in de overeenkomst van 23 juni 2005 afstand hebben gedaan van de mogelijkheid tot stuiting van de verjaring en de daaraan verbonden conclusie dat de dagvaarding van 13 maart 2003 de verjaring niet stuit. Waar een opt out-verklaring geen afbreuk doet aan de stuitende werking van die dagvaarding – zoals de Hoge Raad heeft overwogen – doet logischerwijs bedoelde afstandsverklaring van de belangenorganisaties in de hoofdovereenkomst daaraan evenmin afbreuk; die afstandsverklaring was ten tijde van de opt out-verklaring immers al een feit.
3.9
De vraag ligt dus voor of [appellant] het bewijsvermoeden dat [X] bekend was met de leaseovereenkomst voor zover betreffende de periode 28 februari tot 13 maart 2000 voldoende heeft ontzenuwd, nu de leaseovereenkomst op 28 februari 2000 is gesloten. Voor de beantwoording van die vraag zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Als productie 6 bij Akte uitlaten procedure ex artikel 96 Rv (hierna: Akte uitlaten) heeft Dexia het ‘acceptatieformulier LABOUCHERE EFFECTEN Lease’ (hierna: het acceptatieformulier) in het geding gebracht. Het acceptatieformulier is gedateerd 21 februari 2000. In de memorie van grieven onder 9.9 erkent [appellant] dat [X] het acceptatieformulier, waarop financiële gegevens zijn ingevuld, - blindelings - heeft ondertekend, zoals zij dit altijd op zijn verzoek deed
.Het ‘aanvraagformulier LABOUCHERE EFFECTEN Lease’ (productie 5 bij Akte uitlaten) heeft [appellant] op dezelfde dag, 21 februari 2000, getekend als het acceptatieformulier. De tussenpersoon, [A] van Spaar Select, die op het aanvraagformulier staat vermeld, is bij [appellant] thuis geweest. [appellant] heeft eerder de leaseovereenkomst Maximaal Rendement Effect (zie productie 7 bij Akte uitlaten) gesloten (hierna: de overeenkomst MRE). De overeenkomst MRE, die gedateerd is 15 september 1998, heeft [X] meegetekend. De overeenkomst MRE is enkele dagen voor 21 februari 2000, op 17 februari 2000, geëindigd met een uitkering aan [appellant] van € 71.660,50 (zie productie 1 bij Akte uitlaten). Een gedeelte van dat bedrag, te weten € 41.557,20, is geherinvesteerd in de leaseovereenkomst. [appellant] heeft als getuige verklaard dat [X] wist van de beëindiging van de overeenkomst MRE. In het licht van genoemde omstandigheden heeft [appellant] onvoldoende ontzenuwd dat [X] in de periode van 28 februari 2000 tot 13 maart 2000 met de leaseovereenkomst bekend was. Dat betekent dat geen beroep kan worden gedaan op de stuitende werking van de dagvaarding van 13 maart 2003 in de collectieve procedure. Grief 1 slaagt, maar kan niet leiden tot vernietiging van de leaseovereenkomst. Gezien het vorenstaande falen ook de grieven 3, 4 en 5.
3.1
Nu door [appellant] geen concrete feiten en/of omstandigheden zijn aangevoerd die – indien bewezen – tot een ander oordeel kunnen leiden, dient het door hem gedane bewijsaanbod als niet terzake dienend te worden gepasseerd.
3.11
Gelet op het voorgaande zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Dexia begroot op € 711,- aan verschotten en € 894,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, J.W.M. Tromp en M.P. van Achterberg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 december 2017.