ECLI:NL:GHAMS:2016:2121

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
15/00186
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting na foutieve kentekenregistratie via Park-line app

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de belanghebbende is opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Bloemendaal. De naheffingsaanslag van € 56,50 werd opgelegd op 28 december 2013, nadat een parkeercontroleur had vastgesteld dat de auto van de belanghebbende geparkeerd stond zonder dat parkeerbelasting was betaald. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit werd door de heffingsambtenaar gehandhaafd. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar, maar liet de rechtsgevolgen in stand. De belanghebbende stelde dat zij zich via de Park-line app had aangemeld voor het parkeren, maar per ongeluk een verkeerd kenteken had aangeklikt.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam de zaak beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de belanghebbende niet was gehoord in de bezwaarfase, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof oordeelde dat het bezwaar van de belanghebbende niet kennelijk ongegrond was en dat de heffingsambtenaar niet had mogen afzien van het horen van de belanghebbende. Het Hof oordeelde verder dat de belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat zij de verschuldigde parkeerbelasting had betaald, ondanks de foutieve kentekenregistratie. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de naheffingsaanslag parkeerbelasting.

De uitspraak van het Hof benadrukt het belang van het horen van belanghebbenden in bezwaarprocedures en bevestigt dat betaling van de parkeerbelasting, ook al is deze niet op de juiste wijze aangemeld, kan leiden tot vernietiging van een naheffingsaanslag.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 15/00186
24 maart 2016
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Bloemendaal,de heffingsambtenaar,
en het incidenteel hoger beroep van
[X]te [Y]
,belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.W. Spanjer (Trompenburg Advocaten),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 14/2829 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 24 maart 2015 in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 december 2013 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 56,50 (hierna: de naheffingsaanslag).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 16 juni 2014, de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de heffingsambtenaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 24 maart 2015 heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 980;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 29 april 2015. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft daarop gereageerd bij brief van 27 juli 2015.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft in onderdeel 1 van haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’) de navolgende feiten vastgesteld.
“1. Op 28 december 2013 om 11.53 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto van eiseres (merk: Rover, kenteken [kentekennummer 1] ) stond geparkeerd aan de [A-straat] te [B] . Ter plaatse was op genoemde datum en genoemd tijdstip parkeerbelasting verschuldigd. Bij controle heeft de parkeercontroleur geconstateerd dat geen parkeerbelasting was betaald. Vervolgens is aan eiseres de in geding zijnde naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.”
2.2.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit. Voorts voegt het Hof daaraan de volgende feiten toe.
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een zogeheten screenshot van de (huidige) Park-line applicatie (hierna: app) op de mobiele telefoon van belanghebbende. Hierop staan drie kentekens vermeld, die aangeklikt kunnen worden: [kentekennummer 2] , [kentekennummer 3] en [kentekennummer 4] . Het als tweede genoemde kenteken betreft de (nieuwe) auto van belanghebbende. De andere kentekens betreffen de auto’s van kantoorgenoten van belanghebbende, namelijk de gemachtigde van belanghebbende en [C] .
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een e-mail van Customer Support van Park-line aan de gemachtigde van belanghebbende. Hierin is onder meer opgenomen:
“In onze systemen heb ik het bewijs van uw parkeeractie terug gevonden. Deze is onderstaand als afbeelding toegevoegd.
28-12-2013 10:31:54 28-12-2013 12:07:38 [klantnummer] [mobiel nummer] [kentekennummer 4] MobielWeb [B] ”
2.5.
In het van het op de zitting verhandelde opgemaakte proces-verbaal is onder meer de volgende verklaring van de gemachtigde van belanghebbende opgenomen:
“Ik ben bereid om onder ede te verklaren dat mijn auto met het kenteken [kentekennummer 4] niet geparkeerd stond in [B] op de in de naheffingsaanslag genoemde datum en tijdstip en dat ik op dat tijdstip in Harlingen stond geparkeerd. Ik was op dat moment op bezoek bij mijn ouders. Die wonen op Terschelling en daar was ik met de feestdagen in dat jaar, ook op 28 december.
U vraagt of het nummer dat in de tot de gedingstukken behorende e-mail van Park-line staat vermeld ( [mobiel nummer] ) het mobiele telefoonnummer van belanghebbende is. Nee, dat is mijn mobiele telefoonnummer. Ik was niet in [B] ten tijde van de onderhavige parkeeractie, dus er is niet met mijn telefoon aangemeld. Het ligt aan Park-line dat mijn telefoonnummer vermeld staat in die e-mail. Ik vermoed dat mijn telefoonnummer automatisch door Park-line is gekoppeld aan mijn kenteken, zodat de vermelding van mijn telefoonnummer in de e-mail niet betekent dat de parkeeractie met mijn mobiele telefoon is aangemeld. Als er voor [C] ’s kentekennummer betaald zou zijn, zou zijn mobiele telefoonnummer in de e-mail hebben gestaan.”
2.6.
In het van het op de zitting verhandelde opgemaakte proces-verbaal is onder meer de volgende verklaring van de heffingsambtenaar opgenomen:
“Ons hoger beroep gaat om het kennelijk ongegrond zijn van het bezwaar. Op het moment van de uitspraak op bezwaar was daar wel degelijk sprake van. Wij beroepen ons op de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 april 2014, 13/3751, omdat op dat moment geen andere jurisprudentie voorhanden was. Dat er naderhand door uw Hof anders is beslist, doet er niet aan af dat op het moment van de uitspraak op bezwaar wel degelijk sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar.
(…)
Ik betwist niet dat er is betaald voor de parkeeractie zoals die vermeld staat in de e-mail van Park-line, wel betwist ik dat hiervoor door belanghebbende (bevrijdend) is betaald. Als vast zou komen te staan dat belanghebbende voor deze parkeeractie betaald heeft, kan de naheffingsaanslag in stand blijven omdat de Hoge Raad nog geen arrest heeft gewezen hierover. Voor mij is echter van belang de uitspraak die er lag op het moment dat de naheffingsaanslag werd opgelegd en niet de latere uitspraken. In zoverre een ex tunc-beoordeling dus inderdaad. ”

3.3. Geschil in hoger beroep

In het principale hoger beroep is in geschil of het bezwaar van belanghebbende kennelijk onredelijk gegrond was en of de heffingsambtenaar daarom terecht voorbij is gegaan aan het verzoek van belanghebbende om te worden gehoord in de bezwaarfase.
In het incidentele hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd.

4.4. Beoordeling van het geschil4.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 3 t/m 14 van haar uitspraak omtrent het geschil als volgt overwogen.

“3. Eiseres stelt het volgende. Zij is ten onrechte niet gehoord. Bovendien is de verschuldigde parkeerbelasting betaald. Zij heeft zich via Parkline telefonisch aangemeld maar abusievelijk een verkeerd kenteken aangevinkt op grond waarvan de auto met haar kenteken abusievelijk niet was geregistreerd. Ter onderbouwing van haar stelling heeft eiseres een verklaring overgelegd van [Z] . In deze verklaring stelt [Z] dat zij heeft geconstateerd dat eiseres zich heeft aangemeld via Parkline en dat eiseres de aanmelding aan de parkeercontroleur heeft laten zien. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat voor zover de in het verweerschrift gegeven motivering van de ongegrondverklaring afwijkt van die in de uitspraak op bezwaar, die motivering tardief is.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de parkeercontroleur het voertuig heeft aangetroffen op een plaats waar voor het parkeren belasting moet worden betaald. De parkeercontroleur heeft het voertuig onderzocht en geen geldig parkeerticket aangetroffen. Bovendien bleek het voertuig niet te zijn aangemeld via een mobiele telefoon. Er is sprake van parkeren in strijd met de voorschriften. Het niet voldoen aan de voorschriften komt derhalve voor rekening van de parkeerder. De parkeercontroleur is niet verantwoordelijk voor menselijke onbedachtzaamheid, dit is een zaak voor de parkeerder zelf. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat van een schending van het hoorrecht geen sprake is omdat gelet op de uitspraak van de rechtbank van 17 april 2014 (AWB 13/2751) in de onderhavige kwestie op voorhand redelijkerwijs geen twijfel was dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:
Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR) wordt de belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Awb gehoord op zijn verzoek.
Ingevolge artikel 7:3 aanhef en onder b van de Awb kan van het horen van de belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
6. Vaststaat dat eiseres in de bezwaarfase, ondanks haar daartoe strekkend verzoek, niet is gehoord. Verweerder heeft gesteld dat is afgezien van het horen, omdat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond zou zijn. De rechtbank is van oordeel dat een bezwaarschrift slechts dan kennelijk ongegrond is wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds, dat wil zeggen zonder enig verder onderzoek, volgt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet geconcludeerd worden dat het onderhavige bezwaarschrift onmiskenbaar ongegrond is. Verweerder had daarom niet om deze reden mogen afzien van het horen van eiseres.
7. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd.
8. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij ermee instemt dat de rechtbank haar beroepszaak zal afdoen.
9. De rechtbank overweegt voorts het volgende. Het staat verweerder vrij om in het verweerschrift een nieuwe dan wel een aanvullende motivering te geven op de uitspraak in bezwaar. Daarbij moet wel de goede procesorde in acht worden genomen. De rechtbank stelt vast dat het verweerschrift door de rechtbank op 23 januari 2015 is ontvangen en aan eiseres is doorgezonden. Eiseres heeft derhalve voldoende gelegenheid gehad om op het verweerschrift te reageren zodat van schending van de goede procesorde naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is. De motivering in het verweerschrift voor zover deze afwijkt van de uitspraak op bezwaar, acht de rechtbank derhalve niet als tardief ingebracht. Deze beroepsgrond van eiseres faalt derhalve.
10. De bewijslast dat de verschuldigde parkeerbelasting niet is voldaan, rust in eerste instantie op verweerder. De omstandigheid dat de controleur geen betaling heeft waargenomen kan in het algemeen als toereikend bewijs dienen. De belastingplichtige heeft echter de mogelijkheid alsnog tegenbewijs te leveren.
11. Daarin is eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Daartoe overweegt zij dat eiseres geen (betalings)bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij heeft betaald. De omstandigheid dat eiseres geen betalingsbewijs heeft kunnen overleggen aangezien Parkline de betalingsgegevens slechts, naar eiseres ter zitting heeft verklaard, zes maanden bewaart, waardoor geen betalingsbewijs meer kan worden overgelegd, komt voor rekening en risico van eiseres.
De verwijzing door eiseres naar de uitspraak van 7 mei 2014 van de rechtbank Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2014:2631) maakt evenmin dat geoordeeld moet worden dat eiseres de verschuldigde parkeerbelasting heeft betaald aangezien uit die uitspraak blijkt dat de betreffende betaalbewijzen wel zijn overgelegd. Ook de omstandigheid dat eiseres naar zij heeft gesteld, heeft betaald voor de auto met kenteken [kentekennummer 2] maakt het vorenstaande niet anders. De betaling voor het parkeren van de auto met laatstgenoemd kenteken kan namelijk niet gelden als een bevrijdende betaling wegens het parkeren van haar auto.
12. Ter zitting heeft eiseres een bewijsaanbod gedaan, inhoudende het horen van de navolgende getuigen: [Z] , de eigenaar van de auto met kenteken [kentekennummer 2] , de betreffende parkeercontroleur(s) en eiseres zelf.
De rechtbank overweegt dat eiseres reeds een verklaring van [Z] heeft overgelegd. De rechtbank ziet daarom onvoldoende aanleiding voor een nadere verklaring van
[Z] . De rechtbank is van oordeel dat een verklaring van de eigenaar van de auto met kenteken [kentekennummer 2] gelet op hetgeen eiseres hiermee beoogt te bewijzen, redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de parkeercontroleur zich de situatie rond eiseres niet meer kan herinneren. Voor zover eiseres stelt dat zij een ter plaatse aanwezige tweede parkeercontroleur heeft gesproken, heeft verweerder ter zitting verklaard dat de identiteit van die parkeercontroleur op basis van de zeer summiere gegevens van eiseres niet is te achterhalen. Nu eiseres bovendien zelf reeds ter zitting een verklaring heeft afgelegd omtrent de feitelijke gang van zaken zal de rechtbank niet ingaan op bovengenoemd bewijsaanbod van eiseres.
13. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting in bezwaar terecht is gehandhaafd. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.
14. Nu de rechtbank, zoals zij in rubriek 8 heeft overwogen om formele redenen het beroep gegrond verklaart en de bestreden uitspraak vernietigt ziet zij aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 980. Hierbij heeft de rechtbank 1 punt toegekend aan het opstellen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting (met ingang van 1 januari 2015: waarde per punt € 490). Het gewicht van de zaak heeft de rechtbank bepaald op ‘gemiddeld’ (wegingsfactor 1). Voor een veroordeling in de door eiseres in bezwaar gemaakte proceskosten ziet de rechtbank gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, geen aanleiding. De rechtbank zal tevens bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden.”
4.2.
Voor wat betreft het principale hoger beroep verenigt het Hof zich met de beslissing van de rechtbank en de gronden waarop deze beslissing rusten.
4.3.
Het Hof voegt hier nog aan toe dat de benadering die de rechtbank heeft gevolgd de juiste is, nu met betrekking tot artikel 7:3, aanhef en onderdeel b, van de Awb, uit de wetsgeschiedenis volgt dat van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake is wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Als voorbeelden van gevallen waarin sprake kan zijn van een kennelijk ongegrond bezwaar zijn tijdens de parlementaire behandeling in dat verband de volgende gevallen genoemd: gehele of gedeeltelijke tegemoetkoming aan het bezwaar is evident in strijd met een wettelijk voorschrift; het bezwaar richt zich tegen de afwijzing van een herhaalde aanvraag zonder dat in het bezwaarschrift melding wordt gemaakt van sedert het eerste besluit nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden; het bezwaar richt zich tegen een beslissing welke geheel overeenkomt met vast – door de rechter aanvaard – beleid (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 146 en 147).
4.4.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat het onderhavige bezwaarschrift niet onmiskenbaar ongegrond is.
4.5.
De onder 2.6 aangehaalde stelling van de heffingsambtenaar, die daarmee een ex tunc- benadering voorstaat, faalt reeds omdat de jurisprudentie waarnaar hij verwijst berust op een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad heeft nadien immers, anders dan de rechtbank in de uitspraak waarop de heffingsambtenaar zijn standpunten doet steunen, beslist dat indien vaststaat dat een belastingplichtige de voor het parkeren van een auto verschuldigde belasting heeft betaald, de toepassing van artikel 20 Algemene wet inzake rijksbelastingen meebrengt dat naheffing niet mogelijk is (zie HR 26 februari 2016, 15/03528, ECLI:NL:HR:2016:316).
4.6.
Voor wat betreft het incidentele hoger beroep komt het Hof tot een andere beslissing dan de rechtbank.
4.7.
Het Hof stelt voorop dat het de door de gemachtigde ter zitting in hoger beroep afgelegde verklaring, zoals weergegeven onder 2.5, geloofwaardig acht. Het Hof zal daarom voorbij gaan aan het bewijsaanbod van de gemachtigde, om deze verklaring ook onder ede af te leggen.
4.8.
Met deze (geloofwaardige) verklaring van de gemachtigde heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de auto van de gemachtigde, met kenteken [kentekennummer 4] , op de in de onder 2.4 aangehaalde e-mail vermelde periode in Harlingen stond geparkeerd en dat de gemachtigde zich aldaar (dan wel op Terschelling) bevond.
4.9.
Uit het onder 2.6 vermelde volgt dat de heffingsambtenaar niet betwist dat de onder 2.4 aangehaalde e-mail van Park-line bewijst dat er voor de in die e-mail vermelde parkeeractie daadwerkelijk betaald is. Naar ’s Hofs oordeel is tevens aannemelijk dat de persoon die op het in de e-mail vermelde aanvangstijdstip het kenteken van de auto van de gemachtigde heeft aangevinkt op de Park-line app, zich in [B] bevond. Dit vanwege de in deze e-mail opgenomen regel met vermelding “MobielWeb [B] ” en de verklaring ter zitting van belanghebbende dat hieruit blijkt dat de persoon die zich met de Park-line app op het vermelde aanvangstijdstip heeft aangemeld, zich op dat tijdstip in [B] bevond. Het Hof acht het dan voorts aannemelijk dat, mede gelet op de onder 2.3 aangehaalde zogeheten screenshot van de Park-line app op de mobiele telefoon van belanghebbende, waarop tevens het kenteken van de auto van haar gemachtigde vermeld staat, belanghebbende ten tijde van het parkeren per abuis op de Park-line app op haar mobiele telefoon niet haar eigen kenteken heeft aangevinkt, maar dat van de gemachtigde en dat de parkeeractie vermeld in de e-mail van Park-line de parkeeractie van belanghebbende met haar eigen auto betreft. Nu voorts vaststaat dat er is betaald voor deze parkeeractie, komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende de verschuldigde parkeerbelasting voor het parkeren met haar eigen auto in [B] heeft betaald.
4.10.
Aangezien het Hof hiermee aannemelijk acht dat belanghebbende de voor het op 28 december 2013 in [B] parkeren van haar eigen auto verschuldigde belasting heeft betaald, brengt de toepassing van artikel 20 AWR - welke bepaling in art. 231 Gemeentewet van overeenkomstige toepassing is verklaard - mee dat naheffing niet mogelijk is. Daaraan doet niet af dat belanghebbende niet op de voorgeschreven wijze aangifte heeft gedaan doordat zij een ander kenteken heeft vermeld dan het kenteken van het geparkeerde voertuig (zie HR 26 februari 2016, nr. 15/03528, ECLI:NL:HR:2016: 316, r.o. 2.3.3).
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het principale hoger beroep ongegrond is en het incidentele hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, behoudens de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en de naheffingsaanslag parkeerbelasting vernietigen.

5.5. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit. Voor het onderhavige geval zijn dat de in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 (proceshandelingen: indienen van een beroepschrift (in incidenteel hoger beroep) en het verschijnen ter zitting) x € 496 x 1 (wegingsfactor) = € 992.

6.6. Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag parkeerbelasting;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 992; en
- bepaalt dat van de heffingsambtenaar een griffierecht wordt geheven van € 497.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.A. Fase, voorzitter, H.E. Kostense en E. Polak, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.S.H. Lange als griffier.
De beslissing is op 24 maart 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.