Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
enigszins lagere pensioenaanspraken in onze nieuwe pensioenregeling’. Onderdeel b. van de genoemde brief luidt als volgt: ‘
Zoals in de inleiding al aangegeven worden in onze huidige pensioenregeling pensioenrechten alleen aangepast aan de salarisontwikkeling. Na dienstverlating of pensionering vindt geen aanpassing meer plaats. In de nieuwe regeling gaat dat wel gebeuren. De rechten van dienstverlaters en de ingegane rechten worden jaarlijks aangepast aan de gestegen kosten van levensonderhoud. De financiering hiervan vindt plaats uit de extra renteopbrengsten die de verzekeringsmaatschappij aan ons uitkeert.’ De brief vermeldt verderop, voor zover van belang, onder het kopje ‘Samenvatting’: ‘
De wijziging onder a. is de enige verslechtering, in die zin dat de rechten lager worden. Dit wordt evenwel gecompenseerd door: - de invoering van indexatie (b.) (…).’
grief 5 in het principale beroepbetoogt Halliburton dat als al zou worden aangenomen dat [geïntimeerde] op grond van de hem gedane pensioentoezegging in samenhang met de onder 3.3 aangehaalde brief van 9 juni 1994 van Halliburton, recht heeft gehad op onvoorwaardelijke indexatie van zijn pensioenaanspraken onder de collectieve pensioenregeling geldend tot 1 januari 2007, partijen bij de wijziging van die regeling (van een gematigde eindloonregeling in een beschikbare premieregeling) per 1 januari 2007 zijn overeengekomen dat de tot die datum opgebouwde, bij Zwitserleven achtergelaten pensioenaanspraken niet onvoorwaardelijk zouden worden geïndexeerd. Bij de beoordeling van deze grief staat voorop dat tijdens de onder 3.5 genoemde voorlichtingsbijeenkomst op 6 oktober 2006 en in de onder 3.5 genoemde brief van 27 november 2006 door of namens Halliburton mededelingen zijn gedaan inhoudend dat vóór 1 januari 2007 opgebouwde pensioenaanspraken (bij het niet-afkopen daarvan) recht gaven op gelijkblijvende pensioenuitkeringen, met een – door inflatie – dalende koopkracht tot gevolg. Bij haar brieven van 27 december 2006 en 23 april 2007 heeft Halliburton in aanvulling hierop medegedeeld dat de bij Zwitserleven achtergelaten pensioenaanspraken zouden worden ondergebracht in een bepaalde pool en dat binnen deze pool gemaakte winst, afhankelijk hiervan, (tot op zekere hoogte) zou worden gebruikt om die aanspraken te verhogen of indexeren. Alle hiervoor bedoelde mededelingen waren (mede) tot [geïntimeerde] gericht en hebben hem bereikt.
gegarandeerd pensioen’ opleverden: ‘
opgebouwd pensioen blijft gelijk bedrag en wijzigt niet’, en dat de koopkracht van het desbetreffende ouderdomspensioen in de loop van de tijd – door inflatie – zou dalen. De brief van 27 november 2006 van Halliburton vermeldt, in het geval van een keuze voor niet-afkopen van de opgebouwde pensioenaanspraken: ‘
Het bedrag aan opgebouwd ouderdomspensioen dat op de pensioenopgave van 2006 staat vermeld, zal in elk geval niet lager worden. Dit bedrag wordt niet aangepast aan de inflatie waardoor de koopkracht hiervan lager wordt.’ De brief van 27 december 2006 vermeldt vervolgens dat ‘
Zwitserleven de zogenaamde maatschappijwinst gebruikt om de rechten van deelnemers te verhogen of indexeren. Dit is eenvoorwaardelijkrecht: als er winst wordt gerealiseerd in deze pool dan wordt die winst teruggeven aan alle deelnemers. De deelnemers zien dit terug in de vorm van een verhoging van hun aanspraken. Er isgeen garantiedat er winst zal zijn maar als er winst is dan komt dit terug aan de deelnemers. Of er winst is hangt af van de beleggingsresultaten van Zwitserleven. In eerste instantie (…) was er geen enkel uitzicht op een toekomstige indexatie of verhoging van opgebouwde pensioenaanspraken. (…) Bij Zwitserleven doet deze mogelijkheid zich nu wel voor (en nogmaals het is alleen een mogelijkheid en geen enkele garantie of toezegging dat er daadwerkelijk pensioenverhogingen zullen plaatsvinden in de toekomst).’ De brief van 23 april 2007 licht verder toe: ‘
[B]ij Zwitserleven heb je elk jaar opnieuw kans op een verhoging. Bij Fortis [ASR] is deze er niet.’ Laatstgenoemde brief benadrukt dat ‘
[v]anwege de kans op een mogelijke toekomstige verhoging wanneer de aanspraken achterblijven bij Zwitserleven’, alle betrokken werknemers hun keuze ter zake van de door hen vóór 1 januari 2007 opgebouwde pensioenaanspraken opnieuw kenbaar moesten maken.
grief 2 in het principale beroepbetoogt Halliburton, voor zover thans van belang, dat als in weerwil van het bovenstaande zou worden aangenomen dat de pensioentoezegging aan [geïntimeerde] (mede) een onvoorwaardelijk recht op indexatie van zijn tot 1 januari 2007 opgebouwde pensioenaanspraken inhield en ook is blijven inhouden, zoals door hem gesteld, [geïntimeerde] heeft nagelaten om binnen bekwame tijd nadat hij had ontdekt – althans redelijkerwijs had moeten ontdekken – dat Halliburton in de nakoming van dat recht tekortschoot, ter zake bij haar te protesteren. Bij de beoordeling van deze grief staat voorop dat uit de onder 3.9 aangehaalde mededelingen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, onomstotelijk blijkt dat Halliburton bij de wijziging van haar collectieve pensioenregeling per 1 januari 2007 niet voornemens was het door [geïntimeerde] gestelde onvoorwaardelijke recht op indexatie gestand te doen. Op het tijdstip van die mededelingen was het dus duidelijk voor [geïntimeerde] , althans had het hem redelijkerwijs duidelijk moeten zijn, dat Halliburton in de nakoming van dat recht tekortschoot of, in ieder geval, daarin bij de wijziging van haar collectieve pensioenregeling zou tekortschieten. [geïntimeerde] was daarom op grond van het bepaalde in artikel 6:89 BW verplicht ter zake van dat tekortschieten bij Halliburton te protesteren binnen bekwame tijd na de bedoelde mededelingen, waarvan de laatste is gedaan op 23 april 2007.