ECLI:NL:GHAMS:2017:4223

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
20 oktober 2017
Zaaknummer
200.176.263/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pensioenrechtelijke geschil over onvoorwaardelijke indexatie van pensioenaanspraken en gevolgen van wijziging pensioenregeling

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Halliburton B.V. en een voormalige werknemer over de onvoorwaardelijke indexatie van pensioenaanspraken die zijn opgebouwd tot 1 januari 2007. De werknemer, [geïntimeerde], heeft zijn pensioenrechten bij de pensioenverzekeraar Zwitserleven achtergelaten na een wijziging van de pensioenregeling van Halliburton. Hij stelt dat hij recht heeft op jaarlijkse aanpassing van zijn pensioenaanspraken aan de gestegen kosten van levensonderhoud, gebaseerd op een pensioentoezegging en informatie verstrekt door Halliburton. Halliburton betwist dit en stelt dat de wijziging van de pensioenregeling per 1 januari 2007 inhoudt dat de opgebouwde aanspraken niet onvoorwaardelijk zijn geïndexeerd, maar slechts onder bepaalde voorwaarden. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn keuze om zijn pensioenrechten bij Zwitserleven achter te laten, inhield dat hij geen onvoorwaardelijk recht op indexatie had. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af, waarbij het ook oordeelt dat hij te laat heeft geprotesteerd tegen de vermeende tekortkoming van Halliburton.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.176.263/01
zaaknummer rechtbank (Noord-Holland) : 3179058 / CV EXPL 14-6910
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 oktober 2017
inzake
HALLIBURTON B.V.,
gevestigd te IJmuiden, gemeente Velsen,
appellante in het principale beroep,
geïntimeerde in het incidentele beroep,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principale beroep,
appellant in het incidentele beroep,
advocaat: mr. A.A.M. Broos te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Halliburton en [geïntimeerde] genoemd.
Halliburton is bij dagvaarding van 6 mei 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, hierna ‘de kantonrechter’, van 26 februari 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen haar als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, tevens akte wijziging van eis;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 8 april 2016 doen bepleiten door hun in de aanhef van dit arrest genoemde advocaten, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij deze gelegenheid hebben partijen voorts enige vragen van het hof beantwoord.
Halliburton heeft geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof (i) het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover de vorderingen van [geïntimeerde] daarbij zijn toegewezen, (ii) het incidentele beroep van [geïntimeerde] zal verwerpen en (iii) diens vorderingen alsnog zal afwijzen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft zijn oorspronkelijke vorderingen gewijzigd en geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof (i) het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover daarbij niet overeenkomstig zijn gewijzigde vorderingen is beslist, (ii) die vorderingen in zoverre – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog zal toewijzen en (iii) het principale beroep van Halliburton zal verwerpen, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje ‘De feiten’, a. tot en met u., de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen.
Met haar eerste grief in het principale beroep klaagt Halliburton erover dat die feiten onvolledig zijn en dat voor de beslissing van de zaak ook andere, in de toelichting op de grief en in de daaraan voorafgaande alinea’s omschreven, feiten van belang zijn. Het hof zal die klacht hierna, bij de beoordeling van het hoger beroep, voor zover daarvoor van belang, in zijn overwegingen betrekken.
Over de juistheid van de door de kantonrechter vastgestelde feiten bestaat verder geen geschil, zodat in zoverre ook het hof – met inachtneming van het bovenstaande – van die feiten zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
Kern van de zaak is de vraag of [geïntimeerde] tegenover zijn voormalige werkgever Halliburton een onvoorwaardelijk recht heeft op indexatie van de door hem tot 1 januari 2007 opgebouwde pensioenaanspraken in die zin, dat deze aanspraken jaarlijks dienen te worden aangepast aan de gestegen kosten van levensonderhoud, en of Halliburton verplicht is ter financiering van zo’n onvoorwaardelijke indexatie een of meer betalingen – ineens of jaarlijks – te doen aan de betrokken pensioenverzekeraar, Zwitserleven. Aanleiding tot deze vraag zijn, samengevat, de volgende, tussen partijen vaststaande feiten.
3.2.
[geïntimeerde] , geboren op [geboortedatum] 1952, is van 15 juni 1976 tot 1 juli 2016 in loondienst geweest van (een of meer rechtsvoorgangers van) Halliburton, laatstelijk in de functie van ‘plant-operator’. Hem is bij of na zijn indiensttreding een pensioentoezegging gedaan. Op grond hiervan heeft [geïntimeerde] van 1 februari 1977 tot 1 januari 2007 deelgenomen aan de collectieve pensioenregeling van Halliburton die sinds 1 januari 1974 was ondergebracht bij Zwitserleven. Deze regeling hield een zogenoemde gematigde eindloonregeling in, zonder indexatie van de pensioenaanspraken van uit dienst getreden werknemers (‘dienstverlaters’) en gepensioneerden. Met ingang van 1 januari 1994 is de collectieve pensioenregeling van Halliburton, zoals ondergebracht bij Zwitserleven, gewijzigd.
3.3.
Halliburton heeft haar werknemers omtrent die wijziging geïnformeerd, onder andere door middel van een brief van 9 juni 1994. [geïntimeerde] heeft deze brief ontvangen. De brief van 9 juni 1994 beschrijft in onderdeel a. een verlaging van de pensioengrondslag door een verhoging van de franchise, met als gevolg ‘
enigszins lagere pensioenaanspraken in onze nieuwe pensioenregeling’. Onderdeel b. van de genoemde brief luidt als volgt: ‘
Zoals in de inleiding al aangegeven worden in onze huidige pensioenregeling pensioenrechten alleen aangepast aan de salarisontwikkeling. Na dienstverlating of pensionering vindt geen aanpassing meer plaats. In de nieuwe regeling gaat dat wel gebeuren. De rechten van dienstverlaters en de ingegane rechten worden jaarlijks aangepast aan de gestegen kosten van levensonderhoud. De financiering hiervan vindt plaats uit de extra renteopbrengsten die de verzekeringsmaatschappij aan ons uitkeert.’ De brief vermeldt verderop, voor zover van belang, onder het kopje ‘Samenvatting’: ‘
De wijziging onder a. is de enige verslechtering, in die zin dat de rechten lager worden. Dit wordt evenwel gecompenseerd door: - de invoering van indexatie (b.) (…).
3.4.
Na verdere wijziging per 1 januari 1999, welke wijziging geen betrekking had op het al of niet aanpassen van pensioenrechten aan de kosten van levensonderhoud, is de collectieve pensioenregeling van Halliburton met ingang van 1 januari 2007 opnieuw gewijzigd. Daarbij is de tot dan bestaande regeling vervangen door een zogenoemde beschikbare premieregeling die is ondergebracht bij Fortis ASR. Pensioenaanspraken van werknemers van Halliburton die vanaf 1 januari 2007 werden opgebouwd, waren aldus niet (meer) bij Zwitserleven maar bij Fortis ASR verzekerd. In verband met het voorgaande heeft Halliburton aan de betrokken werknemers, onder wie [geïntimeerde] , een aantal keuzemogelijkheden voorgehouden met betrekking tot de pensioenrechten die zij vóór 1 januari 2007 hadden opgebouwd. Hierbij is hun de mogelijkheid geboden om de reeds opgebouwde pensioenrechten geheel of gedeeltelijk bij Zwitserleven achter te laten, dan wel om die rechten geheel of gedeeltelijk af te kopen en de afkoopsom te benutten voor de aankoop van een pensioenkapitaal bij Fortis ASR.
3.5.
Halliburton heeft haar werknemers omtrent de hierboven beschreven wijziging van de collectieve pensioenregeling en de daarmee samenhangende keuzemogelijkheden geïnformeerd. Bij deze informatievoorziening zijn de gevolgen van het achterlaten van vóór 1 januari 2007 opgebouwde pensioenrechten bij Zwitserleven vergeleken met die van het afkopen daarvan en het aankopen van een kapitaal bij Fortis ASR. Hierbij is, onder andere, aandacht besteed aan de hoogte van de toekomstige pensioenuitkeringen bij een keuze voor achterlaten van de opgebouwde pensioenrechten bij Zwitserleven. Dit onderwerp is in ieder geval aan de orde gekomen tijdens een voorlichtingsbijeenkomst op 6 oktober 2006 en in brieven van 27 november 2006, 27 december 2006 en 23 april 2007 van Halliburton aan de betrokken werknemers. [geïntimeerde] is bij de genoemde bijeenkomst aanwezig geweest en heeft de genoemde brieven ontvangen. Op 27 april 2007 heeft hij schriftelijk aan Halliburton verklaard, naar de kern genomen, al zijn vóór 1 januari 2007 opgebouwde pensioenrechten te willen achterlaten bij Zwitserleven. Hij is hierbij, daartoe door Halliburton in de gelegenheid gesteld, teruggekomen van een eerdere keuze zijnerzijds tot (algehele) afkoop van die rechten.
3.6.
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt, samengevat, dat hij op grond van de hem gedane pensioentoezegging onvoorwaardelijk recht heeft op indexatie van zijn tot 1 januari 2007 opgebouwde, bij Zwitserleven achtergebleven, pensioenaanspraken in die zin, dat deze aanspraken jaarlijks dienen te worden aangepast aan de gestegen kosten van levensonderhoud. Hij wijst ter onderbouwing van dit standpunt in het bijzonder op de onder 3.3 aangehaalde brief van 9 juni 1994, waaruit volgens hem blijkt dat bij de wijziging van de collectieve pensioenregeling van Halliburton in 1994 een zodanige onvoorwaardelijke indexatie is toegezegd. [geïntimeerde] vordert een verklaring voor recht in overeenstemming met zijn genoemde standpunt alsmede, na wijziging van zijn oorspronkelijke vorderingen, primair, de veroordeling van Halliburton tot volledige affinanciering van de gestelde onvoorwaardelijke indexatie door betaling aan Zwitserleven van het voor dat doel benodigde bedrag dan wel subsidiair, de veroordeling van Halliburton tot jaarlijkse betaling aan Zwitserleven van het bedrag dat in een jaar voor de gestelde onvoorwaardelijke indexatie benodigd is. De vorderingen zijn ingesteld onder de tijdsbepaling van dienstverlating door en pensionering van [geïntimeerde] .
3.7.
Bij het bestreden vonnis zijn de gevorderde verklaring voor recht en de hierboven weergegeven subsidiaire vordering toegewezen. De vordering tot volledige affinanciering – door betaling aan Zwitserleven van een bedrag ineens – is afgewezen. Tegen beide eerstgenoemde beslissingen en de overwegingen waarop zij berusten, richt zich het principale beroep van Halliburton. Tegen laatstgenoemde beslissing en de daartoe leidende overwegingen is het incidentele beroep van [geïntimeerde] gericht.
3.8.
Met
grief 5 in het principale beroepbetoogt Halliburton dat als al zou worden aangenomen dat [geïntimeerde] op grond van de hem gedane pensioentoezegging in samenhang met de onder 3.3 aangehaalde brief van 9 juni 1994 van Halliburton, recht heeft gehad op onvoorwaardelijke indexatie van zijn pensioenaanspraken onder de collectieve pensioenregeling geldend tot 1 januari 2007, partijen bij de wijziging van die regeling (van een gematigde eindloonregeling in een beschikbare premieregeling) per 1 januari 2007 zijn overeengekomen dat de tot die datum opgebouwde, bij Zwitserleven achtergelaten pensioenaanspraken niet onvoorwaardelijk zouden worden geïndexeerd. Bij de beoordeling van deze grief staat voorop dat tijdens de onder 3.5 genoemde voorlichtingsbijeenkomst op 6 oktober 2006 en in de onder 3.5 genoemde brief van 27 november 2006 door of namens Halliburton mededelingen zijn gedaan inhoudend dat vóór 1 januari 2007 opgebouwde pensioenaanspraken (bij het niet-afkopen daarvan) recht gaven op gelijkblijvende pensioenuitkeringen, met een – door inflatie – dalende koopkracht tot gevolg. Bij haar brieven van 27 december 2006 en 23 april 2007 heeft Halliburton in aanvulling hierop medegedeeld dat de bij Zwitserleven achtergelaten pensioenaanspraken zouden worden ondergebracht in een bepaalde pool en dat binnen deze pool gemaakte winst, afhankelijk hiervan, (tot op zekere hoogte) zou worden gebruikt om die aanspraken te verhogen of indexeren. Alle hiervoor bedoelde mededelingen waren (mede) tot [geïntimeerde] gericht en hebben hem bereikt.
3.9.
Blijkens een overgelegde sheet is tijdens de voorlichtingsbijeenkomst op 6 oktober 2006 medegedeeld dat de bij Zwitserleven opgebouwde aanspraken een ‘
gegarandeerd pensioen’ opleverden: ‘
opgebouwd pensioen blijft gelijk bedrag en wijzigt niet’, en dat de koopkracht van het desbetreffende ouderdomspensioen in de loop van de tijd – door inflatie – zou dalen. De brief van 27 november 2006 van Halliburton vermeldt, in het geval van een keuze voor niet-afkopen van de opgebouwde pensioenaanspraken: ‘
Het bedrag aan opgebouwd ouderdomspensioen dat op de pensioenopgave van 2006 staat vermeld, zal in elk geval niet lager worden. Dit bedrag wordt niet aangepast aan de inflatie waardoor de koopkracht hiervan lager wordt.’ De brief van 27 december 2006 vermeldt vervolgens dat ‘
Zwitserleven de zogenaamde maatschappijwinst gebruikt om de rechten van deelnemers te verhogen of indexeren. Dit is eenvoorwaardelijkrecht: als er winst wordt gerealiseerd in deze pool dan wordt die winst teruggeven aan alle deelnemers. De deelnemers zien dit terug in de vorm van een verhoging van hun aanspraken. Er isgeen garantiedat er winst zal zijn maar als er winst is dan komt dit terug aan de deelnemers. Of er winst is hangt af van de beleggingsresultaten van Zwitserleven. In eerste instantie (…) was er geen enkel uitzicht op een toekomstige indexatie of verhoging van opgebouwde pensioenaanspraken. (…) Bij Zwitserleven doet deze mogelijkheid zich nu wel voor (en nogmaals het is alleen een mogelijkheid en geen enkele garantie of toezegging dat er daadwerkelijk pensioenverhogingen zullen plaatsvinden in de toekomst).’ De brief van 23 april 2007 licht verder toe: ‘
[B]ij Zwitserleven heb je elk jaar opnieuw kans op een verhoging. Bij Fortis [ASR] is deze er niet.’ Laatstgenoemde brief benadrukt dat ‘
[v]anwege de kans op een mogelijke toekomstige verhoging wanneer de aanspraken achterblijven bij Zwitserleven’, alle betrokken werknemers hun keuze ter zake van de door hen vóór 1 januari 2007 opgebouwde pensioenaanspraken opnieuw kenbaar moesten maken.
3.10.
[geïntimeerde] heeft uit de hierboven aangehaalde mededelingen, in aanmerking genomen dat deze zijn gedaan in onmiddellijke samenhang met de onder 3.4 beschreven ingrijpende wijziging van de collectieve pensioenregeling van Halliburton per 1 januari 2007, vanaf welke datum die regeling (niet meer bij Zwitserleven maar) bij Fortis ASR werd ondergebracht, redelijkerwijs moeten begrijpen dat de hem geboden keuzemogelijkheid om vóór 1 januari 2007 opgebouwde pensioenaanspraken achter te laten bij Zwitserleven tevens inhield dat die aanspraken níet onvoorwaardelijk zouden worden geïndexeerd in die zin, dat zij (steeds) periodiek zouden worden aangepast aan de gestegen kosten van levensonderhoud. In het bijzonder de brieven van 27 december 2006 en 23 april 2007 van Halliburton vermelden uitdrukkelijk en ondubbelzinnig dat bij een keuze voor achterlaten van opgebouwde pensioenaanspraken bij Zwitserleven uitsluitend een voorwaardelijke, winstafhankelijke, mogelijkheid van een toekomstige verhoging van de opgebouwde pensioenaanspraken bestond. Dit staat haaks op het in dit geding gestelde onvoorwaardelijke recht op indexatie en (ook) dat had [geïntimeerde] redelijkerwijs moeten begrijpen. Na ontvangst van de brief van 23 april 2007 heeft [geïntimeerde] (desondanks) welbewust, terugkomend van een eerdere, andersluidende keuze, ervoor gekozen zijn vóór 1 januari 2007 opgebouwde pensioenaanspraken geheel bij Zwitserleven achter te laten en heeft hij deze keuze door middel van een daartoe bestemd formulier, zonder voorbehoud, aan Halliburton meegedeeld. Daarmee heeft [geïntimeerde] aanvaard, ongeacht de onder 3.3 aangehaalde brief van 9 juni 1994, dat hem ten aanzien van die achtergelaten aanspraken geen onvoorwaardelijk recht op indexatie toekwam maar alleen een voorwaardelijk recht, zoals in de hierboven genoemde brieven omschreven. Partijen zijn dit dus overeengekomen. Hieruit volgt dat [geïntimeerde] geen onvoorwaardelijk recht heeft op indexatie van zijn tot 1 januari 2007 opgebouwde pensioenaanspraken. De grief slaagt dus.
3.11.
Met
grief 2 in het principale beroepbetoogt Halliburton, voor zover thans van belang, dat als in weerwil van het bovenstaande zou worden aangenomen dat de pensioentoezegging aan [geïntimeerde] (mede) een onvoorwaardelijk recht op indexatie van zijn tot 1 januari 2007 opgebouwde pensioenaanspraken inhield en ook is blijven inhouden, zoals door hem gesteld, [geïntimeerde] heeft nagelaten om binnen bekwame tijd nadat hij had ontdekt – althans redelijkerwijs had moeten ontdekken – dat Halliburton in de nakoming van dat recht tekortschoot, ter zake bij haar te protesteren. Bij de beoordeling van deze grief staat voorop dat uit de onder 3.9 aangehaalde mededelingen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, onomstotelijk blijkt dat Halliburton bij de wijziging van haar collectieve pensioenregeling per 1 januari 2007 niet voornemens was het door [geïntimeerde] gestelde onvoorwaardelijke recht op indexatie gestand te doen. Op het tijdstip van die mededelingen was het dus duidelijk voor [geïntimeerde] , althans had het hem redelijkerwijs duidelijk moeten zijn, dat Halliburton in de nakoming van dat recht tekortschoot of, in ieder geval, daarin bij de wijziging van haar collectieve pensioenregeling zou tekortschieten. [geïntimeerde] was daarom op grond van het bepaalde in artikel 6:89 BW verplicht ter zake van dat tekortschieten bij Halliburton te protesteren binnen bekwame tijd na de bedoelde mededelingen, waarvan de laatste is gedaan op 23 april 2007.
3.12.
Niet in geschil is dat [geïntimeerde] voor het eerst bij brief van 13 augustus 2013 van zijn gemachtigde, ruim zes jaar na de bedoelde laatste mededeling, tegenover Halliburton een beroep heeft gedaan op de niet-nakoming van de hem (volgens zijn standpunt) gedane pensioentoezegging door het niet gestand doen door Halliburton van het door hem gestelde onvoorwaardelijke recht op indexatie van zijn vóór 1 januari 2007 opgebouwde pensioenaanspraken. Door zo lang te wachten heeft hij Halliburton geschaad in haar belang om de gedane pensioentoezegging met inbegrip van het gestelde onvoorwaardelijke recht op indexatie van die aanspraken af te financieren en (bij een pensioenverzekeraar) te verzekeren, zoals Halliburton – bij bestaan van dat recht – op grond van de toepasselijke pensioenregelgeving had moeten doen. Op zijn beurt heeft [geïntimeerde] geen redelijk belang gehad om zich pas op 13 augustus 2013, meer dan zes jaar nadat hij daarmee bekend was geworden, althans redelijkerwijs bekend had moeten zijn, te beroepen op de gestelde niet-nakoming door Halliburton van de hem gedane pensioentoezegging. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] heeft nagelaten binnen bekwame tijd nadat hij met het gestelde tekortschieten van Halliburton bekend was geworden, althans redelijkerwijs bekend had moeten zijn, ter zake bij haar te protesteren. Dit brengt mee dat de onder 3.6 weergegeven primaire en subsidiaire vorderingen van [geïntimeerde] tot veroordeling van Halliburton tot betaling aan Zwitserleven van de voor de gestelde onvoorwaardelijke indexatie benodigde bedragen, niet toewijsbaar zijn, omdat [geïntimeerde] – in strijd met zijn verplichting uit artikel 6:89 BW – te lang ermee heeft gewacht op het gestelde tekortschieten van Halliburton een beroep te doen. De grief slaagt dus in zoverre.
3.13.
Anders dan [geïntimeerde] meent, wordt het lot van de hierboven besproken grieven in het principale beroep niet anders doordat een andere werknemer van Halliburton, te weten [X] , (eveneens) een geschil met Halliburton heeft gehad over het al of niet bestaan van een onvoorwaardelijk recht op indexatie van pensioenaanspraken onder de collectieve pensioenregeling van Halliburton bij Zwitserleven, doordat in het desbetreffende rechtsgeding ten aanzien van die andere werknemer een zodanig recht is aangenomen mede op grond van de onder 3.3 aangehaalde brief van 9 juni 1994, en doordat daarover in hoogste instantie uitspraak is gedaan bij arrest van 23 april 2010 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2010:BL5262). De genoemde andere werknemer is met ingang van 1 mei 2000 uit dienst getreden en was dus niet meer in dienst van Halliburton ten tijde van de wijziging van de collectieve pensioenregeling per 1 januari 2007 en de in verband daarmee door Halliburton aan de betrokken werknemers gedane mededelingen en voorgehouden keuzemogelijkheden, die niet (ook) aan die andere werknemer zijn gedaan en voorgehouden. Die mededelingen en mogelijkheden speelden, anders dan in de nu voorliggende zaak, in het eerdere geding dus geen rol. Hetgeen in die zaak wel is geoordeeld, noopt niet tot andere gevolgtrekkingen dan hierboven gemaakt. Dit geldt ook voor zover [geïntimeerde] betoogt dat hij de uitkomst van het geding tussen [X] en Halliburton (tot in hoogste instantie) heeft willen afwachten. Deze wens, wat daarvan verder ook zij, brengt niet mee dat de onder 3.9 aangehaalde mededelingen en de daarop door [geïntimeerde] gemaakte keuze voor het achterlaten van zijn opgebouwde pensioenaanspraken bij Zwitserleven, anders zouden moeten worden uitgelegd dan hierboven gedaan en evenmin dat het [geïntimeerde] vrijstond niet eerder dan op 13 augustus 2013 bij Halliburton te protesteren ter zake van het gestelde tekortschieten van laatstgenoemde. Ook de arresten van 11 juli 2008 en 12 februari 2010 van de Hoge Raad (respectievelijk ECLI:NL:HR:2008:BD1847 en ECLI:NL:HR:2010:BK3570) waarop [geïntimeerde] zich bij pleidooi in hoger beroep nog heeft beroepen, nopen niet tot een andere beoordeling, al was het maar omdat Halliburton [geïntimeerde] voldoende duidelijk heeft voorgelicht over de gevolgen van het achterlaten van de opgebouwde pensioenaanspraken bij Zwitserleven voor de (mogelijke) indexatie hiervan en [geïntimeerde] daarvoor vervolgens welbewust heeft gekozen.
3.14.
[geïntimeerde] heeft geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Zijn bewijsaanbiedingen in eerste aanleg en in hoger beroep worden daarom, als niet ter zake dienend en overigens ook als te vaag, gepasseerd.
3.15.
De slotsom uit het bovenstaande is dat het principale beroep slaagt, dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zullen worden afgewezen. De hierboven niet beoordeelde grieven in het principale beroep behoeven bij gebrek aan belang geen bespreking. Nu de vorderingen geen van alle toewijsbaar zijn en het incidentele beroep van [geïntimeerde] strekt tot alsnog toewijzing van de primair gevorderde veroordeling van Halliburton tot volledige affinanciering van de gestelde onvoorwaardelijke indexatie door betaling aan Zwitserleven van het daartoe benodigde bedrag, is het incidentele beroep tevergeefs ingesteld. Dat beroep zal dus worden verworpen. [geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg, in het principale en in het incidentele beroep.

4.Beslissing

Het hof:
in het principale beroep:
vernietigt het bestreden vonnis en,
opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van Halliburton begroot op nihil aan verschotten en € 500,- voor salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in het principale beroep, tot op heden aan de zijde van Halliburton begroot op € 790,47 aan verschotten en € 2.682,- voor salaris advocaat alsmede op € 131,- voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de zojuist genoemde kostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden alsmede, als betaling binnen veertien dagen uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente over de genoemde bedragen vanaf de datum van het verstrijken van de genoemde termijn tot aan de dag van voldoening;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidentele beroep, tot op heden aan de zijde van Halliburton begroot op nihil aan verschotten en € 447,- voor salaris advocaat;
in het principale en in het incidentele beroep:
verklaart alle hierboven genoemde kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, W.H.F.M. Cortenraad en A.M.A. Verscheure en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2017.