Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.WINDPARK [X] HOLDING B.V.,
MAATSCHAP [naam maatschap],
[geïntimeerde sub 3],
[geïntimeerde sub 4],
[geïntimeerde sub 5],
[geïntimeerde sub 6],
[geïntimeerde sub 7],
1.Het verloop van het geding in hoger beroep
2.De feiten
3.De beoordeling
a[appellant] te veroordelen om alle medewerking te verlenen aan de eindafrekening van zijn lidmaatschap in de oude maatschap per 31 december 2015;
primaireen onzijdig persoon te benoemen als bedoeld in artikel 3:181 BW, die [appellant] vertegenwoordigt bij de notariële overdracht van het aandeel van [appellant] in het gezamenlijke opstalrecht en
subsidiairte bepalen dat het te wijzen vonnis in de plaats treedt van de benodigde medewerking van [appellant] aan de notariële overdracht, althans [appellant] te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 50.000,= voor elke dag dat hij in gebreke blijft om aan de veroordeling te voldoen, met een maximum van € 2.000.000,=,
ahebben [naam maatschap] geen spoedeisend belang, bij hun overige vorderingen hebben zij dat wel, nu onweersproken vast staat dat de demontagewerkzaamheden op 2 februari 2017 aanvangen en de oude windmolens dan in eigendom moeten worden overgedragen aan GES. Met betrekking tot het aandeel van [appellant] in de gezamenlijke windmolen geldt dat de vorderingen van [geïntimeerden] onder
b,
c,
den
eerop zijn gericht dat [appellant] meewerkt aan de overdracht van zijn aandeel in het gezamenlijke opstalrecht tegen een voorlopig begrote vergoeding van € 38.000,= bruto ten titel van voorschot op de afwikkeling van de tussen de overige maten van de maatschap en [appellant] per 31 december 2015 beëindigde maatschap, waarbij moet worden aangetekend dat de vordering zoals geformuleerd onder
b– vanwege het declaratoire karakter ervan – niet toewijsbaar is in kort geding. Partijen verkeren al langere tijd in een impasse. De maatschap is per 31 december 2015 beëindigd en tussen partijen moet worden afgerekend. Als een maat (gedwongen) uit de maatschap treedt en de maatschap wordt voortgezet door de overige maten, is de strekking van de maatschapsovereenkomst dat de overige maten het aandeel van de uittredende maat in de gezamenlijke windmolen overnemen. In verband met de aankomende demontage van de windmolens (waaronder de gezamenlijke windmolen) en de verstoorde, onwerkbare verhouding met [appellant] behoeft van de overige maten van de maatschap niet langer te worden gevergd dat zij nog langer de onverdeeldheid voortzetten wat de gezamenlijke windmolen betreft. [geïntimeerden] hebben het aandeel van [appellant] in de gezamenlijke windmolen laten waarderen door een deskundige, die de waarde daarvan op een bedrag van € 38.000,= bruto (€ 23.000,= netto) heeft bepaald. Bovendien moeten [geïntimeerden] de volledige eigendom hebben van de gezamenlijke windmolen om aan hun verplichtingen jegens GES te kunnen voldoen. Op grond van de redelijkheid en billijkheid is [appellant] dan ook verplicht aan de overdracht van zijn aandeel in de gezamenlijke windmolen mee te werken en zijn, gelet op de houding van [appellant] , de vorderingen onder
b(zoals kennelijk door de voorzieningenrechter verstaan),
c,
den
edeels toewijsbaar als na te melden. Met betrekking tot de subsidiebeschikking geldt dat [appellant] bij vonnis in kort geding van 27 oktober 2015 reeds is veroordeeld tot medewerking aan de wijziging van de (onder 3.1 sub (iii) bedoelde) subsidiebeschikking van 1 september 2014 in verband met de wijziging van het aantal windmolens van zeven naar zes. Thans verzoeken [geïntimeerden] om medewerking aan aanpassing van de subsidiebeschikking in verband met wijziging van de tenaamstelling. Omdat uit het voorgaande volgt dat [appellant] verplicht is mee te werken aan de overdracht van zijn aandeel in de gezamenlijke windmolen, is ook deze vordering toewijsbaar, waarbij, gelet op de houding van [appellant] , ook toewijsbaar is dat bij weigering van [appellant] het vonnis voor de benodigde medewerking in de plaats treedt. Met betrekking tot de noodzakelijke vervangingswerkzaamheden op het perceel van [appellant] geldt dat, ondanks de toezegging van [appellant] , [geïntimeerden] voldoende belang hebben bij toewijzing van deze vordering, met dwangsom, om er zeker van te zijn dat de vervangingswerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd, aldus (nog steeds) de voorzieningenrechter. Op grond van een en ander heeft de voorzieningenrechter bij dictum het volgende beslist (met verbetering van de kennelijke typefouten):
grief 2 tot en met grief 8kunnen daarom in beginsel buiten bespreking blijven. Voor zover het om het dictum onder 5.1 gaat, heeft [appellant] echter betoogd dat het daarin genoemde voorschot van € 38.000,= onjuist althans te laag is (zie inleiding memorie van grieven alsmede de achtste grief). Daarmee geeft hij, zo begrijpt het hof, te kennen dat dit onderdeel van het dictum niet door de sanctie van niet ontvankelijkheid wordt getroffen en dus ten volle in dit hoger beroep moet worden beoordeeld. Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. De
voorlopig begrotevergoeding van € 38.000,= fungeert, ten gunste van [appellant] , als tegenprestatie voor zijn medewerking aan de overdracht van zijn aandeel in het gemeenschappelijke opstalrecht – welke medewerking een oordeel betreft dat betrekking heeft op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte – en is door [geïntimeerden] ook uitdrukkelijk bedoeld om in het kader van een voorlopige voorziening te fungeren als niet meer dan een (door deskundigen bepaald)
voorschotop de afwikkeling van de beëindigde maatschap (zie ook inleidende dagvaarding onder 25 tot en met 36). Daarom moet het oordeel over deze vergoeding worden beschouwd als onlosmakelijk verbonden met de veroordeling van [appellant] tot medewerking aan de overdracht van zijn aandeel in het gemeenschappelijke opstalrecht. De conclusie is dat [appellant] niet alleen ten aanzien van het bestreden vonnis onder 5.2 en 5.3 maar ook voor zover het om het bestreden vonnis onder 5.1 gaat (ten volle) niet ontvankelijk moet worden verklaard. Daaraan voegt het hof ten overvloede toe dat [appellant] op geen enkele wijze nader heeft geadstrueerd waarom het door de deskundige bepaalde voorschot op een onjuist bedrag zou zijn vastgesteld.
grief 9faalt.
grief 10is tevergeefs voorgesteld.
grief 1faalt.
grief 11, die van het welslagen daarvan afhankelijk is, eveneens.