ECLI:NL:GHAMS:2017:3809

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
22 september 2017
Zaaknummer
200.211.005/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake medewerking aan overdracht van aandeel in gezamenlijk opstalrecht en wijziging subsidiebeschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland. De voorzieningenrechter had [appellant] veroordeeld om medewerking te verlenen aan de overdracht van zijn aandeel in een gezamenlijk opstalrecht, dat betrekking heeft op windmolens, aan de overige maten van de maatschap. De vorderingen van de [geïntimeerden] waren gericht op het verkrijgen van volledige eigendom over de windmolen waarvan [appellant] nog voor 1/6 deel eigenaar was, en om de vervangingswerkzaamheden van de windmolens te kunnen uitvoeren. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor de onderdelen van het vonnis die betrekking hebben op de medewerking aan de overdracht van zijn aandeel, omdat hij niet heeft voldaan aan de inschrijvingsvereisten van artikel 3:301 lid 2 BW. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter voor de overige vorderingen, waaronder de medewerking aan de wijziging van de subsidiebeschikking en de noodzakelijke werkzaamheden op het perceel van [appellant]. Het hof oordeelt dat de vorderingen van [geïntimeerden] spoedeisend zijn en dat [appellant] verplicht is om zijn medewerking te verlenen aan de overdracht van zijn aandeel in het gezamenlijk opstalrecht. De proceskosten worden aan [appellant] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.211.005/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/254169 / KG ZA 17-62
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 september 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
appellant,
advocaat: mr. R.A.M. Schram te Haarlem,
tegen

1.WINDPARK [X] HOLDING B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente 1] ,
2.
MAATSCHAP [naam maatschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente 1] ,
3.
[geïntimeerde sub 3],
wonend te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente 1] ,
4.
[geïntimeerde sub 4],
wonend te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
5.
[geïntimeerde sub 5],
wonend te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
6.
[geïntimeerde sub 6],
wonend te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
7.
[geïntimeerde sub 7],
wonend te [woonplaats 3] , gemeente [gemeente 2] ,
geïntimeerden,
niet verschenen.
Appellant wordt hierna [appellant] genoemd, terwijl geïntimeerden gezamenlijk als [geïntimeerden] en afzonderlijk als Windpark, de maatschap, [geïntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 4] , [geïntimeerde sub 5] , [geïntimeerde sub 6] en [geïntimeerde sub 7] worden aangeduid.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 23 februari 2017 in hoger beroep gekomen van een (verkort) vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 2 februari 2017, aangevuld op 9 februari 2017, in deze zaak onder bovengenoemd zaak-/rolnummer in kort geding gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers en [appellant] als gedaagde.
Op de eerst dienende dag is tegen geïntimeerden verstek verleend.
[appellant] heeft daarna een memorie van grieven tevens wijziging van eis ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het vonnis waarvan beroep zal vernietigen voor zover het om de veroordelingen in het dictum daarvan onder 5.1, 5.4, 5.5 en 5.6 gaat alsmede het dictum onder 5.7 betreft en de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.

2.De feiten

De voorzieningenrechter heeft in (de aanvulling op) het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten opgesomd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak, kort gezegd en voor zover in dit hoger beroep relevant, om het volgende.
( i) Naast [geïntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 4] , [geïntimeerde sub 5] , [geïntimeerde sub 6] en [geïntimeerde sub 7] was [appellant] maat van de maatschap. Het doel van de maatschap was het voor gezamenlijke rekening exploite-ren en onderhouden van windmolens waarvan de maten ieder voor zich en in maatschapsverband eigenaar waren. Iedere maat was eigenaar van één windmolen die in exploitatie was gegeven aan de maatschap. Daarnaast hadden de zes maten gezamenlijk het opstalrecht met betrekking tot de eigendom van een zevende windmolen, ieder voor 1/6e deel. Ook deze windmolen werd geëxploiteerd door de maatschap.
(ii) Naar aanleiding van een aanvraag van de maatschap om zeven bestaande windturbines van het type Vestas V52 te vervangen door zeven windturbines van het type Gamesa G52 heeft de gemeente Koggenland op 1 juli 2014 een omgevingsvergunning afgegeven aan de maatschap voor het vervangen van de zeven bestaande windturbines.
(iii) Op 1 september 2014 heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (verder: RVO) ten name van de maatschap een beschikking tot subsidieverlening afgegeven, houdende het besluit om voor het project van de maatschap subsidie te verlenen tot een maximumbedrag van € 11.805.750,=. De door RVO op die datum verleende subsidie was gebaseerd op een subsidieaanvraag voor zeven Gamesa windmolens.
(iv) Tussen [geïntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 4] , [geïntimeerde sub 5] , [geïntimeerde sub 6] en [geïntimeerde sub 7] (verder: de overige maten van de maatschap) enerzijds en [appellant] anderzijds is begin 2015 verschil van mening ontstaan over de voortgang van de voorgenomen vervanging van het windmolenpark dat in de maatschap wordt geëxploiteerd. Dat geschil had met name betrekking op de keuze voor Gamesa turbines en voor Windbrokers Holland B.V. (verder: Windbrokers) als contractspartij bij de koopovereenkomst.
( v) Na een brief van de advocaat van de overige maten van de maatschap aan [appellant] van 3 juni 2015 en een reactie van [appellant] daarop per e-mailbericht van 12 juni 2015 – welke correspondentie met name betrekking had op het type nieuwe windmolen dat de bestaande, oude windmolens zou moeten gaan vervangen – heeft de advocaat van de overige maten van de maatschap bij brief van 30 juni 2015 [appellant] meegedeeld dat de overige maten van de maatschap geen andere mogelijkheid restte dan het maatschapscontract met [appellant] op te zeggen, waardoor dit maatschapscontract zou eindigen tegen het einde van het boekjaar, te weten 31 december 2015.
(vi) Op 1 september 2015 heeft [appellant] aan de maatschap en de overige maten van de maatschap schriftelijk laten weten dat hij een Enercon windmolen had gekocht en dat hij de koopovereenkomst voor deze molen aan RVO had toegezonden.
(vii) De maatschap is per 31 december 2015 beëindigd en partijen hebben tevergeefs getracht in der minne tot een financiële afwikkeling te komen.
(viii) Op 27 januari 2016 is Windpark opgericht met onder meer de overige maten van de maatschap als aandeelhouder. Doel van deze vennootschap is de exploitatie van zes windmolens.
(ix) Op 27 januari 2016 heeft Windpark met Windbrokers – waarvan de naam, na overname door Green Energy Service B.V., is gewijzigd in GES Supply and Installation B.V. (verder: GES) – een overeenkomst gesloten voor het verkopen en leveren van zes (nieuwe) windturbines, het aannemen van werk en het kopen van zes (gebruikte) windturbines.
( x) Op 5 januari 2017 hebben [geïntimeerden] een laatste voorstel aan [appellant] gedaan om zijn aandeel in het gezamenlijke opstalrecht te verkrijgen. Op 12 januari 2017 heeft [appellant] het voorstel afgewezen en een tegenvoorstel gedaan, waarbij sprake zou zijn van verhuur door [appellant] van zijn aandeel in het opstalrecht aan [geïntimeerden] Dat voorstel is weer door [geïntimeerden] afgewezen omdat [appellant] dan mede-eigenaar zou blijven. Het laatste voorstel van [geïntimeerden] is door [appellant] op 23 januari 2017 afgewezen.
(xi) Op 2 februari 2017, de datum waarop het vonnis waarvan beroep is gewezen, zouden de ontmantelingswerkzaamheden voor zes windmolens aanvangen.
(xii) [appellant] heeft bij e-mail van 12 januari 2017 aangegeven dat hij toestemming verleent voor de werkzaamheden op zijn perceel die noodzakelijk zijn voor de vervanging van de molens, mits hij tevoren tijdig op de hoogte wordt gesteld en wordt gehouden.
3.2.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg, na wijziging van hun eis, gevorderd, samengevat,
a.
a[appellant] te veroordelen om alle medewerking te verlenen aan de eindafrekening van zijn lidmaatschap in de oude maatschap per 31 december 2015;
bde verdeling, dan wel de wijze van verdeling, vast te stellen van het gezamenlijke opstalrecht, met toedeling van het aandeel van [appellant] aan de overige maten van de maatschap tegen vergoeding van de overwaarde van € 38.000,= aan [appellant] ;
c[appellant] te veroordelen om op eerste verzoek van de overige maten van de maatschap te verschijnen op het kantoor van de door hen aan te wijzen notaris om zijn aandeel in het gezamenlijke opstalrecht overeenkomstig de vastgestelde (wijze van) verdeling aan de overige maten van de maatschap te leveren door mee te werken aan de notariële overdracht, en
dvoor het geval dat [appellant] dit weigert
primaireen onzijdig persoon te benoemen als bedoeld in artikel 3:181 BW, die [appellant] vertegenwoordigt bij de notariële overdracht van het aandeel van [appellant] in het gezamenlijke opstalrecht en
subsidiairte bepalen dat het te wijzen vonnis in de plaats treedt van de benodigde medewerking van [appellant] aan de notariële overdracht, althans [appellant] te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 50.000,= voor elke dag dat hij in gebreke blijft om aan de veroordeling te voldoen, met een maximum van € 2.000.000,=,
ealthans een voorziening te geven die tegemoetkomt aan het spoedeisende belang van [geïntimeerden] dat de huidige gezamenlijke windmolen vanaf 2 februari 2017 wordt ontmanteld en vervangen door een door Windpark gekochte nieuwe windmolen, zonder dat [appellant] na plaatsing van de door Windpark gekochte nieuwe windmolen (die in de plaats komt van de huidige gezamenlijke windmolen) mede-eigenaar wordt, en dat de huidige gezamenlijke windmolen door Windpark rechtsgeldig geleverd kan worden aan GES conform de koopovereenkomst;
f[appellant] te veroordelen om op eerste verzoek van de overige maten van de maatschap tevens medewerking te verlenen aan het wijzigen van de (onder 3.1 sub (iii) bedoelde) subsidiebeschikking van 1 september 2014 wat betreft het wijzigen van de tenaamstelling naar Windpark, om, indien en voor zover zijn handtekening op documenten hiervoor noodzakelijk zou zijn, deze documenten onmiddellijk te ondertekenen op eerste verzoek van de overige maten van de maatschap en om, indien [appellant] niet binnen één dag na het eerste verzoek van deze maten hieraan gevolg geeft of indien [appellant] zijn medewerking weigert, het vonnis voor de benodigde medewerking van [appellant] in de plaats treedt;
g[appellant] – op straffe van verbeurte van een dwangsom – te bevelen te gehengen en gedogen dat op het perceel waarop zijn eigen windmolen staat ten behoeve van de overige maten van de maatschap alle noodzakelijke werkzaamheden worden verricht in verband met het ontmantelen en vervangen van de huidige zes windmolens door de nieuw gekochte zes windmolens;
h[appellant] te veroordelen in de kosten van de procedure.
[geïntimeerden] hebben daartoe, kort gezegd, het volgende gesteld. Op korte termijn dienen de windmolens daadwerkelijk te worden vervangen en te worden ingeruild. Van één van de te vervangen windmolens is [appellant] voor 1/6 deel eigenaar. Nu de samenwerking met [appellant] in de vorm van de maatschap is beëindigd dient er met [appellant] afgewikkeld te worden. [appellant] werkt daar niet aan mee. [geïntimeerden] hebben er belang bij dat zij de volledige eigendom verkrijgen over de windmolen waarvan [appellant] nog voor 1/6 deel eigenaar is. Het belang is gelegen in de nakoming van de overeenkomst met GES en het veiligstellen van de RVO-subsidie. [appellant] dient zijn aandeel aan de overige maten van de maatschap te leveren op grond van de maatschapsovereenkomst. Naar de mening van [geïntimeerden] saboteert [appellant] de vervanging van de nog in gezamenlijk eigendom zijnde windmolen. [appellant] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft in het (aangevulde) vonnis waarvan beroep, kort gezegd en voor zover thans nog relevant, als volgt overwogen. Bij hun vordering onder
ahebben [naam maatschap] geen spoedeisend belang, bij hun overige vorderingen hebben zij dat wel, nu onweersproken vast staat dat de demontagewerkzaamheden op 2 februari 2017 aanvangen en de oude windmolens dan in eigendom moeten worden overgedragen aan GES. Met betrekking tot het aandeel van [appellant] in de gezamenlijke windmolen geldt dat de vorderingen van [geïntimeerden] onder
b,
c,
den
eerop zijn gericht dat [appellant] meewerkt aan de overdracht van zijn aandeel in het gezamenlijke opstalrecht tegen een voorlopig begrote vergoeding van € 38.000,= bruto ten titel van voorschot op de afwikkeling van de tussen de overige maten van de maatschap en [appellant] per 31 december 2015 beëindigde maatschap, waarbij moet worden aangetekend dat de vordering zoals geformuleerd onder
b– vanwege het declaratoire karakter ervan – niet toewijsbaar is in kort geding. Partijen verkeren al langere tijd in een impasse. De maatschap is per 31 december 2015 beëindigd en tussen partijen moet worden afgerekend. Als een maat (gedwongen) uit de maatschap treedt en de maatschap wordt voortgezet door de overige maten, is de strekking van de maatschapsovereenkomst dat de overige maten het aandeel van de uittredende maat in de gezamenlijke windmolen overnemen. In verband met de aankomende demontage van de windmolens (waaronder de gezamenlijke windmolen) en de verstoorde, onwerkbare verhouding met [appellant] behoeft van de overige maten van de maatschap niet langer te worden gevergd dat zij nog langer de onverdeeldheid voortzetten wat de gezamenlijke windmolen betreft. [geïntimeerden] hebben het aandeel van [appellant] in de gezamenlijke windmolen laten waarderen door een deskundige, die de waarde daarvan op een bedrag van € 38.000,= bruto (€ 23.000,= netto) heeft bepaald. Bovendien moeten [geïntimeerden] de volledige eigendom hebben van de gezamenlijke windmolen om aan hun verplichtingen jegens GES te kunnen voldoen. Op grond van de redelijkheid en billijkheid is [appellant] dan ook verplicht aan de overdracht van zijn aandeel in de gezamenlijke windmolen mee te werken en zijn, gelet op de houding van [appellant] , de vorderingen onder
b(zoals kennelijk door de voorzieningenrechter verstaan),
c,
den
edeels toewijsbaar als na te melden. Met betrekking tot de subsidiebeschikking geldt dat [appellant] bij vonnis in kort geding van 27 oktober 2015 reeds is veroordeeld tot medewerking aan de wijziging van de (onder 3.1 sub (iii) bedoelde) subsidiebeschikking van 1 september 2014 in verband met de wijziging van het aantal windmolens van zeven naar zes. Thans verzoeken [geïntimeerden] om medewerking aan aanpassing van de subsidiebeschikking in verband met wijziging van de tenaamstelling. Omdat uit het voorgaande volgt dat [appellant] verplicht is mee te werken aan de overdracht van zijn aandeel in de gezamenlijke windmolen, is ook deze vordering toewijsbaar, waarbij, gelet op de houding van [appellant] , ook toewijsbaar is dat bij weigering van [appellant] het vonnis voor de benodigde medewerking in de plaats treedt. Met betrekking tot de noodzakelijke vervangingswerkzaamheden op het perceel van [appellant] geldt dat, ondanks de toezegging van [appellant] , [geïntimeerden] voldoende belang hebben bij toewijzing van deze vordering, met dwangsom, om er zeker van te zijn dat de vervangingswerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd, aldus (nog steeds) de voorzieningenrechter. Op grond van een en ander heeft de voorzieningenrechter bij dictum het volgende beslist (met verbetering van de kennelijke typefouten):
“5.1. veroordeelt [appellant] om, na betekening van het vonnis, zijn medewerking te verlenen aan de overdracht en levering aan eisers sub 3 tot en met 7 [de overige maten van de maatschap, hof] van zijn aandeel in het gezamenlijk opstalrecht, bestaande uit het recht van opstal kadastraal bekend gemeente Wester-Koggenland, sectie [sectie 1] en het recht van opstal nutsvoorzieningen kadastraal bekend gemeente Wester-Koggenland, sectie [sectie 2] nummer [nummer 1] , tegen een - voorlopig begrote - vergoeding van € 38.000,-, ten titel van voorschot op de afwikkeling van de tussen eisers sub 3 tot en met 7 en [appellant] per 31 december 2015 beëindigde maatschap, door eisers sub 3 tot en met 7 te voldoen in vijf gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt twaalf maanden na dit vonnis;
5.2.
veroordeelt [appellant] om, na betekening van dit vonnis, op eerste schriftelijk verzoek van [geïntimeerden] te verschijnen op het kantoor van de door de [geïntimeerden] aan te wijzen notaris, om zijn aandeel in het gezamenlijk opstalrecht - overeenkomstig de aan de veroordeling sub 5.1 van dit vonnis aan te passen notariële akte (die als productie 27 is overgelegd) - aan eisers sub 3 tot en met 7 te leveren door mee te werken aan de notariële overdracht;
5.3.
bepaalt dat het vonnis in de plaats treedt van de benodigde medewerking van [appellant] aan de notariële overdracht indien [appellant] de veroordelingen onder 5.1 en 5.2 niet nakomt.
5.4.
veroordeelt [appellant] , na betekening van dit vonnis, om op eerste verzoek van [geïntimeerden] tevens medewerking te verlenen aan het wijzigen van de subsidiebeschikking d.d. 1 september 2014 wat betreft het wijzigen van de tenaamstelling naar Windpark [X] Holding B.V., en indien en voor zover zijn handtekening op documenten hiervoor noodzakelijk zou zijn hij deze documenten onmiddellijk ondertekent op eerste verzoek van eisers sub 3 tot en met 7 en dat indien [appellant] niet binnen één dag na het eerste verzoek van hen hieraan gevolg geeft of indien [appellant] zijn medewerking weigert het vonnis voor de benodigde medewerking van [appellant] in de plaats treedt;
5.5.
beveelt [appellant] om, na betekening van dit vonnis, te gehengen en gedogen dat op het perceel waarop zijn eigen windmolen staat (kadastraal nummer gemeente Wester-Koggenland sectie [sectie 2] perceel [nummer 2] ) ten behoeve van eisers sub 3 tot en met 7, dan wel de nieuwe Maatschap, dan wel Windpark [X] Holding B.V. alle noodzakelijke werkzaamheden worden verricht in verband met het ontmantelen en vervangen van de huidige zes windmolens voor de nieuw gekochte zes windmolens, waaronder doch niet uitsluitend grond- en installatiewerkzaamheden, overpad, onderhoud en windvang, aansluiting en afschakeling in de schakelkast en netinpassing op straffe van een dwangsom van € 2.500,- voor elke dag dat [appellant] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 25.000,-;
5.6.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op € 1.533,24 (€ 618,- griffierecht, € 99,24 explootkosten en € 816,- salaris advocaat),
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.”
3.4.
In de onderhavige procedure in hoger beroep heeft de rolraadsheer van dit hof op de eerst dienende dag van de zaak, 11 april 2017, de volgende rolbeslissing gegeven:
“Uit de stukken die bij aanbrengen van de zaak zijn overgelegd blijkt niet dat het hoger beroep conform de eis van artikel 3:301 lid 2 BW binnen 8 dgn na het instellen daarvan is ingeschreven in de registers, bedoeld in art. 433 Rv. Bepaalt dat ppn zich bij mem. van grieven en antwoord hierover kunnen uitlaten”
In het onderhavige geding gaat het daarom allereerst om de vraag of en, zo ja, in hoeverre [appellant] ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep. Bij de beantwoording van die vraag stelt het hof het volgende voorop. Ingevolge artikel 3:301 lid 2 BW dient onder meer een hoger beroep tegen een uitspraak waarvan de rechter op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, op straffe van niet ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van dit rechtsmiddel te worden ingeschreven in het in artikel 433 Rv bedoelde register. Daarbij is het aan de appellant om door overlegging van een verklaring van de griffier van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gegeven, aan te tonen dat aan het in artikel 3:301 lid 2 BW gestelde voorschrift is voldaan. In verband met de beperkte strekking die het bepaalde bij artikel 3:301 lid 2 BW echter heeft, dient de appellant uitsluitend niet ontvankelijk te worden verklaard voor zover het dat gedeelte van de uitspraak betreft ten aanzien waarvan de rechter heeft bepaald dat het op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats van de tot levering bestemde akte treedt. Er is onvoldoende grond om aan te nemen dat de in artikel 3:301 lid 2 BW voorziene niet ontvankelijkheid het hoger beroep ook treft voor zover dit grieven richt tegen oordelen die niet betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte. Indien de geschilpunten waarover nog wel moet worden beslist verband houden met de ingeschreven en inmiddels onherroepelijk geworden beslissing, dan zal de rechter daarmee rekening moeten houden bij zijn verdere beoordeling van het geschil (vgl. met name HR 24 december 1999, NJ 2000/495, ECLI:NL:HR:1999:AA4005). Daarbij verdient evenwel aantekening dat een niet ontvankelijkverklaring wel oordelen treft die onlosmakelijk met het onderwerp van de inschrijvingseis zijn verbonden (vgl. HR 4 mei 2007, NJ 2008/141, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615 en HR 11 september 2015, NJ 2015/368, ECLI:NL:HR:2015:2531).
3.5.
[appellant] heeft in (de inleiding van) zijn memorie van grieven niet gesteld dat hij het onderhavige hoger beroep binnen acht dagen na het instellen ervan heeft doen inschrijven in het in artikel 433 Rv bedoelde register en, hoewel dit blijkens het voorgaande op zijn weg had gelegen, geen verklaring overgelegd van de griffier van de rechtbank Noord-Holland – het gerecht dat het vonnis waarvan beroep heeft gewezen – waarmee hij had kunnen aantonen dat hij aan het in artikel 3:301 lid 2 BW gestelde voorschrift heeft voldaan, zodat het hof ervan uit dient te gaan dat hij daaraan niet heeft voldaan. Dit betekent, gelet op het onder 3.4 overwogene, het volgende.
3.6.
[appellant] dient in beginsel in elk geval niet ontvankelijk te worden verklaard voor zover het om het dictum van het bestreden vonnis onder 5.1, 5.2 en 5.3 gaat, en
grief 2 tot en met grief 8kunnen daarom in beginsel buiten bespreking blijven. Voor zover het om het dictum onder 5.1 gaat, heeft [appellant] echter betoogd dat het daarin genoemde voorschot van € 38.000,= onjuist althans te laag is (zie inleiding memorie van grieven alsmede de achtste grief). Daarmee geeft hij, zo begrijpt het hof, te kennen dat dit onderdeel van het dictum niet door de sanctie van niet ontvankelijkheid wordt getroffen en dus ten volle in dit hoger beroep moet worden beoordeeld. Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. De
voorlopig begrotevergoeding van € 38.000,= fungeert, ten gunste van [appellant] , als tegenprestatie voor zijn medewerking aan de overdracht van zijn aandeel in het gemeenschappelijke opstalrecht – welke medewerking een oordeel betreft dat betrekking heeft op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte – en is door [geïntimeerden] ook uitdrukkelijk bedoeld om in het kader van een voorlopige voorziening te fungeren als niet meer dan een (door deskundigen bepaald)
voorschotop de afwikkeling van de beëindigde maatschap (zie ook inleidende dagvaarding onder 25 tot en met 36). Daarom moet het oordeel over deze vergoeding worden beschouwd als onlosmakelijk verbonden met de veroordeling van [appellant] tot medewerking aan de overdracht van zijn aandeel in het gemeenschappelijke opstalrecht. De conclusie is dat [appellant] niet alleen ten aanzien van het bestreden vonnis onder 5.2 en 5.3 maar ook voor zover het om het bestreden vonnis onder 5.1 gaat (ten volle) niet ontvankelijk moet worden verklaard. Daaraan voegt het hof ten overvloede toe dat [appellant] op geen enkele wijze nader heeft geadstrueerd waarom het door de deskundige bepaalde voorschot op een onjuist bedrag zou zijn vastgesteld.
3.7.
Met betrekking tot het dictum van het bestreden vonnis onder 5.4 – de veroordeling van [appellant] om medewerking te verlenen aan het wijzigen van de (onder 3.1 sub (iii) bedoelde) subsidiebeschikking wat betreft het wijzigen van de tenaamstelling naar Windpark – stelt het hof voorop dat de veroordeling tot medewerking die hier, zo nodig, door het vonnis wordt vervangen slechts medewerking aan een onderhandse akte, en dus niet een akte tot levering, betreft en oordeelt het hof, mede gelet op beperkte strekking die het bepaalde bij artikel 3:301 lid 2 BW heeft, dat de in dat dictum vervatte veroordeling evenmin betrekking heeft op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte of daarmee onlosmakelijk is verbonden. Tegen de in dit onderdeel van het dictum gegeven beslissing en de daarop betrekking hebbende overwegingen (4.10 tot en met 4.12) in het bestreden vonnis komt [appellant] op met zijn negende grief. Daarmee wordt wel een geschilpunt aan de orde gesteld dat nauw verband houdt met de onder 5.1 tot en met 5.3 bedoelde dicta van het bestreden vonnis, zodat het hof daarmee rekening zal houden bij de beoordeling van deze grief. Vast staat dat [appellant] bij vonnis van 27 oktober 2015 reeds is veroordeeld tot medewerking aan wijziging van de subsidiebeschikking in verband met de wijziging van het aantal windmolens van zeven naar zes, dat de onderhavige vordering niet meer omvat dan een wijzing van de tenaamstelling in verband met eisen die de financiers en de leverancier van de windmolens hebben gesteld en dat daarom ook de subsidiebeschikking moet worden aangepast. Hiervan uitgaande onderschrijft het hof rechtsoverweging 4.12 uit het vonnis waarvan beroep ten volle en maakt die overweging tot de zijne. De andersluidende stellingen van [appellant] – die bovendien veelal iedere concrete onderbouwing ontberen – kunnen hieraan niet afdoen. Dit betekent dat
grief 9faalt.
3.8.
Ook met betrekking tot het dictum van het bestreden vonnis onder 5.5 – het bevel aan [appellant] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, om te gehengen en gedogen dat op het perceel waarop zijn eigen windmolen staat alle noodzakelijke werkzaamheden worden verricht in verband met het ontmantelen en vervangen van de huidige zes windmolens voor de nieuw gekochte zes windmolens – oordeelt het hof, mede gelet op beperkte strekking die het bepaalde bij artikel 3:301 lid 2 BW heeft, dat de daarin vervatte veroordeling geen betrekking heeft op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte of daarmee onlosmakelijk is verbonden. Tegen de in dit onderdeel van het dictum gegeven beslissing en de daarop betrekking hebbende overwegingen (4.13 tot en met 4.15) in het bestreden vonnis komt [appellant] op met zijn tiende grief. Ook daarmee wordt een geschilpunt aan de orde gesteld dat nauw verband houdt met de onder 5.1 tot en met 5.3 bedoelde dicta van het bestreden vonnis, zodat het hof daarmee rekening zal houden bij de beoordeling van deze grief. Ook hier onderschrijft het hof de daarop betrekking hebbende rechtsoverwegingen (4.13 tot en met 4.15) uit het vonnis waarvan beroep ten volle, maakt het die overwegingen tot de zijne en kunnen de andersluidende stellingen van [appellant] hieraan niet afdoen. Daaraan voegt het hof toe dat de voorzieningenrechter kennelijk heeft bedoeld dat, ondanks een toezegging van [appellant] medewerking te zullen verlenen, aanleiding kan bestaan voor de rechter om een bevel tot medewerking te geven, met name indien gerede twijfel bestaat of die toezegging onder alle omstandigheden zal worden nagekomen. Daarvan is in het onderhavige geval sprake, gelet op de (proces)houding van [appellant] in het onderhavige geschil met [geïntimeerden] en het aantal procedures dat inmiddels nodig is (geweest) om dit geschil tot een eind te brengen. Om diezelfde reden – zo begrijpt het hof het vonnis waarvan beroep – is in het onderhavige geval aangewezen aan dit bevel een dwangsom te verbinden, waartoe de rechter op grond van zijn discretionaire bevoegdheid als omschreven in artikel 611a lid 1 Rv kan besluiten. Hierop stuit (de toelichting van [appellant] op) deze grief af. Ook
grief 10is tevergeefs voorgesteld.
3.9.
Voor zover [appellant] met zijn eerste grief heeft betoogd dat [geïntimeerden] geen spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen, overweegt het hof dat het spoedeisend belang van [geïntimeerden] bij de vorderingen die hier nog aan de orde zijn – met name derhalve de vorderingen die hebben geresulteerd in de dicta van het bestreden vonnis onder 5.4 en 5.5, waarvan de dicta onder 5.6 en 5.7 onder meer afhankelijk zijn – evident blijkt uit wat de voorzieningenrechter daaromtrent (in rov. 4.3 van het bestreden vonnis) heeft overwogen, welke overweging het hof volledig onderschrijft en tot de zijne maakt. De andersluidende stellingen van [appellant] kunnen na al het voorgaande hieraan niet afdoen. Dit betekent dat ook
grief 1faalt.
3.10.
Ten slotte heeft het dictum van het bestreden vonnis onder 5.6 – dat de proceskosten betreft – evenmin betrekking op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte. Nu het appel niet slaagt, faalt
grief 11, die van het welslagen daarvan afhankelijk is, eveneens.
3.11.
De slotsom luidt dat [appellant] niet ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep voor zover dat hoger beroep zich richt tegen oordelen die betrekking hebben op, of onlosmakelijk zijn verbonden met, dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum onder 5.1, 5.2 en 5.3 in de plaats treedt van een tot levering bestemde akte, en dat het hof het vonnis waarvan beroep voor het overige zal bekrachtigen. Voor toewijzing van de – gewijzigde – eis (nog daargelaten dat van betekening op de voet van artikel 130 lid 3 Rv niet is gebleken) is daarom geen plaats, zodat die vordering zal worden afgewezen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

3.De beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dit zich richt tegen oordelen die betrekking hebben op het dictum van het vonnis waarvan beroep onder 5.1, 5.2 en 5.3;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover het om het dictum onder 5.4, 5.5, 5.6, 5.7 en 5.8 gaat;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerden] gevallen, op nihil voor verschotten en op nihil voor salaris advocaat;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, C.C. Meijer en E.K. Veldhuijzen van Zanten en is in het openbaar uitgesproken op 19 september 2017 door de rolraadsheer.