ECLI:NL:GHAMS:2017:3367

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
25 augustus 2017
Zaaknummer
200.181.008/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging leaseovereenkomsten en verjaringseisen in effectenleasezaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van leaseovereenkomsten tussen [appellant] en Dexia Nederland B.V. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.B. Maliepaard, heeft hoger beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van de kantonrechter in Amsterdam. De kern van de zaak betreft de vraag of de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomsten is verjaard, en of de dagvaarding van 13 maart 2003 in een collectieve procedure de verjaring heeft gestuit. Het hof heeft vastgesteld dat de leaseovereenkomsten zijn gesloten op 12 oktober 1999, 6 november 2000 en 12 december 2000, en dat de echtgenote van de appellant, [X], de nietigheid van deze overeenkomsten heeft ingeroepen. Dexia heeft zich op verjaring beroepen, maar het hof oordeelt dat de verjaring is gestuit door de collectieve procedure. Het hof heeft de grieven van de appellant in principaal appel gegrond verklaard en de vorderingen van de appellant toegewezen, waarbij Dexia is veroordeeld tot terugbetaling van de aan haar betaalde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is de appellant verplicht om de geleverde aandelen terug te leveren aan Dexia. Het hof heeft de kosten van het geding aan Dexia opgelegd.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.181.008/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 2922935 DX EXPL 14-190
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 augustus 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant, tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen:
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde, tevens appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Dexia genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 19 november 2015 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 8 januari 2015, 11 juni 2015 en 17 september 2015, in de procedure onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie en gedaagde in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
- akte van [appellant] ;
- antwoordakte van Dexia.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen van 11 juni 2015 en 17 september 2015 zal vernietigen en – voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – alsnog haar vorderingen zal toewijzen en die van Dexia zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten.
Dexia heeft in principaal appel geconcludeerd – voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – tot verwerping van de grieven van [appellant] en in incidenteel appel tot vernietiging van het vonnis van 17 september 2015 en – uitvoerbaar bij voorraad – tot toewijzing van haar vorderingen, zoals geformuleerd in de memorie van grieven in incidenteel appel, steeds met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
[appellant] heeft in incidenteel appel geconcludeerd tot verwerping van de grieven van Dexia.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 8 januari 2015 onder 2.1 tot en met 2.5 feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen.

3.Beoordeling

3.1
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van art. 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in art. 2 van de WCAM-overeenkomst. [appellant] heeft tijdig een opt-out verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.
3.2
Deze procedure ziet op drie op respectievelijk 12 oktober 1999, 6 november 2000 en 12 december 2000 door [appellant] met Dexia gesloten leaseovereenkomsten (hierna: de leaseovereenkomsten). Ten aanzien van de leaseovereenkomsten heeft de echtgenote van [appellant] , [X] (hierna: [X] ), bij brief van 13 oktober 2004 de nietigheid ingeroepen. Dexia beroept zich op verjaring van de rechtsvordering van [X] tot vernietiging daarvan.
3.3
De leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d BW. [X] heeft op grond van art. 1:89 lid 1 BW het recht de leaseovereenkomsten te vernietigen, omdat zij voor het aangaan daarvan door [appellant] geen schriftelijke toestemming heeft gegeven.
3.4
Uit art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d BW in samenhang met art. 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens art. 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Ingevolge art. 3:52 lid 2 BW kan na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging een overeenkomst niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd. De verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Voor zover [appellant] in zijn grief 2 omtrent het voorgaande een ander standpunt heeft verdedigd gaat dat betoog niet op. Het hof wijst in dat verband op het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1866).
Op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, rust de stelplicht, en bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot kan worden afgeleid. In dat kader heeft Dexia in eerste aanleg naar voren gebracht dat de betalingen zijn gedaan vanaf verschillende en/of-rekeningen die op naam van [appellant] en [X] stonden, waaruit volgt dat [X] op de hoogte was van de leaseovereenkomsten met ingang van de oudste ontvangstdata van de bankafschriften waarop die betalingen staan vermeld. Daarnaast heeft [appellant] een aanzienlijk bedrag vooruit betaald terzake van de op 12 december 2000 gesloten overeenkomst (door de kantonrechter aangeduid met het cijfer III) en heeft [appellant] uit hoofde van een eerder met Dexia gesloten overeenkomst een aanzienlijk voordeel ontvangen. Aan deze feiten en omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat de betalingen aan Dexia zijn gedaan vanaf een en/of-rekening, heeft de kantonrechter, conform vaste jurisprudentie, het bewijsvermoeden ontleend dat [X] meer dan drie jaar voor de vernietigingsbrief van 13 oktober 2004 bekend was met de leaseovereenkomsten. Hiermee faalt ook grief 3.
3.5
Ter zitting van 22 april 2015 zijn [appellant] en [X] door de kantonrechter als getuigen gehoord. In het bestreden vonnis van 11 juni 2015 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te weerleggen, heeft zij Dexia geslaagd geacht in haar bewijs en de vorderingen van [appellant] in conventie afgewezen. Bij het bestreden eindvonnis van 17 september 2015 is in conventie Dexia veroordeeld € 1.347,46 met rente te betalen aan [appellant] en in reconventie is het door Dexia gevorderde bedrag van € 4.051,43 met rente toegewezen.
3.6
Met grief 1 beroept [appellant] zich onder verwijzing naar de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) op de stuitende werking van de collectieve procedure die de Stichting Eegalease en de Consumentenbond bij dagvaarding van 13 maart 2003 tegen Dexia aanhangig hebben gemaakt. Met grief 5 betoogt hij dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het bewijsvermoeden niet is weerlegd, zodat niet is komen vast te staan dat [X] vóór 13 maart 2000 daadwerkelijk bekend was met de leaseovereenkomsten. Dexia betwist op verschillende gronden dat de collectieve actie stuitende werking heeft.
3.7
Dienaangaande geldt het volgende. De beslissing van de Hoge Raad in zijn arrest van 9 oktober 2015 biedt geen ruimte voor de redenering van Dexia dat de Stichting Eegalease in de overeenkomst van 23 juni 2005 afstand heeft gedaan van de mogelijkheid tot stuiting van de verjaringen en de daaraan verbonden conclusie dat de dagvaarding van 13 maart 2003 de verjaring niet stuit. Waar een ‘opt-out’-verklaring geen afbreuk doet aan de stuitende werking van die dagvaarding – zoals de Hoge Raad heeft overwogen – doet logischerwijs bedoelde afstandsverklaring van de belangenorganisaties in de hoofdovereenkomst daaraan evenmin afbreuk; die afstandsverklaring was ten tijde van de ‘opt-out’-verklaring immers al een feit.
3.8
De Hoge Raad besliste in zijn arrest van 9 oktober 2015 (onder meer) dat de stuitende werking op de voet van art. 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van op die collectieve actie aansluitende individuele vorderingen tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW. Een dergelijke buitengerechtelijke vernietigingsverklaring heeft bovendien te gelden als een nieuwe eis in de zin van art. 3:316 lid 2 BW. Ten slotte besliste de Hoge Raad dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring, die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden nadat het geding is beëindigd is verstreken, tijdig is uitgebracht.
Het geding moet worden geacht te zijn geëindigd als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW met de beslissing van 25 januari 2007 op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst (zie hiervoor in 3.1), zodat uiterlijk op 25 juli 2007 een vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten diende te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht (HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936).
3.9
Nu de collectieve procedure tussen Eegalease en anderen tegen Dexia is geëindigd op 25 januari 2007 moet worden geconcludeerd dat de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomsten van 6 november 2000 en 12 december 2000 is gestuit door de dagvaarding van 13 maart 2003 in de collectieve procedure, terwijl met de brief van 13 oktober 2004 tijdig de nietigheid is ingeroepen.
3.1
Voor wat betreft de leaseovereenkomst van 12 oktober 1999 ligt de vraag voor of [X] vóór 13 maart 2000 wist van de leaseovereenkomst. Dienaangaande geldt het volgende.
3.11
Uit de verklaringen van de echtelieden volgt dat [appellant] de en/of-rekening beheerde waarvan Dexia werd betaald. Hij deed de overboekingen en archiveerde de bankafschriften. [X] maakte de bankpost open en zag dan het saldo. Zij lette niet op de bij- en afschrijvingen. Zij keek slechts of haar salaris dan wel vakantiegeld was binnengekomen. Ze keek dan niet naar andere posten. Gelet hierop kan op grond van de getuigenverklaringen en de in het geding gebrachte stukken, ook in onderling verband en samenhang bezien, niet worden vastgesteld dat [X] vóór 13 maart 2000 daadwerkelijk op de hoogte was van het bestaan van de leaseovereenkomst. Dexia wijst ter onderbouwing van de door haar gestelde bekendheid op verschillende omstandigheden, maar haar argumenten betreffen in essentie veronderstellingen en aannames. De getuigenverklaringen bieden daar ook geen aanknopingspunt voor. Voor zover de getuigenverklaringen tegenstrijdigheden bevatten, zijn deze van onvoldoende gewicht om deze als ongeloofwaardig te bestempelen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de werking van waarneming en geheugen zo haar beperkingen kent, zeker waar het hier gebeurtenissen van vele jaren geleden betreft. Daarbij past te aanvaarden dat zich tegenstrijdigheden kunnen voordoen. Dat geldt ook voor de verklaringen over de datum waarop [appellant] [X] heeft geïnformeerd over de leaseovereenkomsten. Het is begrijpelijk dat [X] meer dan 13 jaar later niet meer precies weet wanneer [appellant] haar over de leaseovereenkomsten heeft verteld en daaraan ook geen verdere herinneringen meer heeft.
3.12
Het hof ziet geen aanleiding om Dexia toe te laten tot bewijslevering nu [appellant] reeds als getuige is gehoord en het aanbod tot het horen van zijn ouders (memorie van antwoord, tevens memorie van grieven, onder 81) niet nader is toegelicht, waarbij het hof bovendien opmerkt dat [appellant] zelf in april 2015 reeds 73 jaar was.
3.13
Uit het vorenstaande volgt dat de grieven 1 en 5 in principaal appel slagen. De vordering van [appellant] met betrekking tot de verklaring voor recht ligt voor toewijzing gereed. De grieven in incidenteel appel behoeven bij deze stand van zaken geen bespreking.
3.14
Omtrent de gevolgen van de vernietiging van de leaseovereenkomsten overweegt het hof als volgt. Terzake van de overeenkomst van 12 december 2000 zijn (certificaten) van aandelen geleverd op een door [appellant] aangehouden beleggingsrekening. [appellant] heeft in eerste aanleg gesteld dat hij de geleverde (certificaten van) aandelen onder zich heeft. Vernietiging van deze leaseovereenkomst brengt, evenals de vernietiging van de twee andere leaseovereenkomsten, mee dat Dexia de bedragen die [appellant] aan haar heeft betaald moet terugbetalen en dat [appellant] de aan hem geleverde (certificaten van) aandelen aan Dexia moet terugleveren.
3.15
Het door Dexia te betalen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 oktober 2004, 14 dagen na ontvangst van de vernietigingsbrief door Dexia op 15 oktober 2004. Dexia zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de leaseovereenkomsten Korting Kado met contractnummer [nummer] , WinstVer10Dubbelaar met contractnummer [nummer] en Beleggen met Bonus met contractnummer [nummer] rechtsgeldig op grond van art. 1:88 en 1:89 BW zijn vernietigd;
veroordeelt Dexia tot (terug)betaling van al hetgeen krachtens de leaseovereenkomsten aan Dexia is betaald, te verminderen met hetgeen op grond van de leaseovereenkomsten van Dexia is ontvangen en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 oktober 2004 tot aan de dag van de algehele voldoening door Dexia;
veroordeelt [appellant] tot (terug)levering aan Dexia van de (certificaten van) aandelen geleverd onder de leaseovereenkomst met contractnummer [nummer] ;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] begroot op € 169,82 aan verschotten en € 300,- voor salaris en in hoger beroep op € 405,19 aan verschotten en € 1.341,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, J.W.M. Tromp
en M.P. van Achterberg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2017.