ECLI:NL:GHAMS:2017:321

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
9 februari 2017
Zaaknummer
15/00853
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingheffing bijstandsuitkering om niet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had geoordeeld dat de bijstandsuitkering die aan belanghebbende was verstrekt, ten onrechte in de belastingheffing was betrokken. De belanghebbende ontving van de gemeente Heemstede een bijstandsuitkering in de vorm van een renteloze lening, die later werd omgezet in een bedrag om niet. De inspecteur had deze omzetting als een belastbare periodieke uitkering aangemerkt, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet correct was. De rechtbank concludeerde dat de omzetting niet als periodiek kon worden aangemerkt, omdat deze eenmalig was en er geen verdere uitkeringen te verwachten waren. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bijstand om niet ten onrechte in de belastingheffing was betrokken. Het Hof merkte op dat de bijstandsuitkering niet als periodieke uitkering kon worden aangemerkt, omdat de omzetting niet voldeed aan de eisen van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de inspecteur werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 15/00853
24 januari 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 15/2079 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 3 mei 2014 voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.549.
1.2.
Na tegen de hiervoor gemelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 1 april 2015, belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar en het voorts als verzoek om ambtshalve vermindering aangemerkte bezwaar op de voet van artikel 9.6, derde lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de op de voet van artikel 9.6, derde lid, van de Wet genomen beschikking rechtstreeks beroep ingesteld. Ter zitting hebben partijen tegenover de rechtbank verklaard dat het beroep is ingesteld op de voet van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (prorogatie). Bij uitspraak van 2 november 2015 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 14.465;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 14 december 2015, en nader aangevuld bij brief van 8 januari 2016. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 27 juni 2016 en 4 juli 2016 zijn van de inspecteur nadere stukken ingekomen. Een afschrift hiervan is aan belanghebbende verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2016. Belanghebbende is, ofschoon behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen mevrouw V.D.R.M. van Schijndel en de heer X. Verberkmoes.
1.7.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Tussen partijen zijn de volgende feiten niet in geschil.
2.2.
Belanghebbende ontving van de gemeente Heemstede (hierna: de Gemeente) met ingang van 1 januari 2011 een bijstandsuitkering op grond van artikel 10 van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). De uitkering werd toegekend in de vorm van een renteloze lening. De uitkering werd aanvankelijk toegekend voor een periode van 6 maanden, te weten van 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2011 (besluit van de Gemeente gedagtekend 14 januari 2011).
2.3.
Belanghebbende heeft het door haar uitgeoefende bedrijf beëindigd per 1 april 2011.
De Gemeente heeft daarom haar Bbz-uitkering met ingang van die datum beëindigd. Tegelijkertijd heeft de Gemeente haar, eveneens met ingang van die datum, een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en bijstand WWB. Voor het onderhavige jaar (2013) bedroeg de WWB-uitkering € 14.465.
2.4.
Gedagtekend 3 december 2012 zond de Gemeente aan belanghebbende een brief met, voor zover hier van belang, de volgende inhoud.
“U hebt een uitkering ontvangen over de periode 1januari 2011 tot en met 31
maart 2011 op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz).
Deze uitkering is verstrekt als een lening. Naar aanleiding van de door u
ingeleverde gegevens is de uitkering definitief vastgesteld.
Bijstand om niet
Bijstand om niet is mogelijk indien het netto inkomen over de bijstandsperiode
van 1januari 2011 tot en met 31 maart 2011 lager is dan de in diezelfde
periode geldende bijstandsnorm.
Omdat uw netto inkomen lager is dan uw bijstandsnorm, is bijstand om niet
voor u van toepassing voor het verschil tussen de bijstandsnorm en het
inkomen. Een bedrag van € 1.313,25 wordt derhalve om niet verstrekt.
1 januari 2011 tot en met 31 maart 2011
Bijstandsnorm € 2.759,10
Minus: netto inkomen uit bedrijf
€ 1.445,85-
Verschil € 1.313,25
Minus: verstrekte voorschotten
€ 2.364,96-
Teveel ontvangen € 1.051,71
Besluit
Wij hebben besloten een bedrag van € 1.051,71 van u terug te vorderen op
grond van artikel 12 lid 2 sub cjo artikel 44 lid 1 Bbz. Reden hiervoor is dat u
teveel uitkering voor levensonderhoud heeft ontvangen over de periode 1
januari 2011 tot en met 31 maart 2011.
Aflossing
Het aflossingsbedrag is vastgesteld op € 56,15 per maand. Dit bedrag wordt
direct met uw uitkering verrekend (artikel 60 lid 3 WWB).
(….)
Bezwaar
Bent u het niet eens met het besluit? Dan kunt u een gemotiveerd
bezwaarschrift sturen naar (…).”
2.5.
Belanghebbende heeft van het door de Gemeente teruggevorderde bedrag twee termijnen afgelost. Het restant ad € 939,41 werd door de Gemeente op 8 februari 2013 buiten invordering gesteld. Dit bedrag is niet in de belastingheffing betrokken.
2.6.
De Gemeente heeft (bij wege van het UWV) aan de inspecteur de volgende loongegevens over het onderhavige jaar verstrekt.
Belastingjaar 2013
Naam inhoudingsplichtige
Tijdvak
Loonheffing
Loon
Gemeente Heemstede
01-01 t/m 31-12
3.352
14.465
Gemeente Heemstede
01-01 t/m 31-12
772
2.084
2.7.
Het in de onderste rij genoemde bedrag aan ‘Loon’ betreft het bedrag aan Bbz dat in de brief van 3 december 2012 door de Gemeente als bijstand om niet aan belanghebbende werd toegekend. Het in die brief genoemde netto bedrag ad € 1.313,25 is gebruteerd met een bedrag aan loonheffing van € 772, aldus opleverende het bruto bedrag van € 2.084.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de inspecteur terecht het in 2.7 genoemde - gebruteerde - bedrag (de bijstand om niet) van € 2.084 in de belastingheffing over 2013 heeft betrokken. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
De inspecteur stelt dat zijn uitspraak op bezwaar correct was. Hij concludeert daarom tot gegrondverklaring van zijn hoger beroep en ongegrondverklaring van belanghebbendes beroep bij de rechtbank.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep nog relevant, het volgende overwogen:
“8. Aan eiseres is in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2011 een bijstandsuitkering voor de noodzakelijke kosten van het bestaan in de vorm van een renteloze lening op grond van artikel 10 van het Bbz verstrekt. Deze lening is in 2013 omgezet in een bedrag om niet.
Verweerder heeft betoogd dat de omzetting in casu weliswaar eenmalig is geweest, doch dat dat niets afdoet aan het karakter van de verstrekte uitkering, welke naar haar aard periodiek is, zodat ook de omzetting als periodieke uitkering is belast.
9. De rechtbank is van oordeel dat de omzetting van de in de vorm van een geldlening verstrekte bijstand in een bedrag om niet, in dit geval niet kan worden aangemerkt als een periodieke uitkering of verstrekking, omdat deze omzetting éénmalig, althans incidenteel, van karakter is (vgl. Hoge Raad 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AQ7159). Er is pas sprake van periodiciteit indien bij de eerste omzetting redelijkerwijze te verwachten was, dat deze zou worden gevolgd door een of meer omzettingen in uitkeringen om niet ingevolge het Bbz in de daarop volgende jaren. In casu was op het moment van de omzetting al zeker dat deze omzetting niet zou worden gevolgd door een of meer verdere omzettingen, aangezien de desbetreffende uitkering welke is omgezet in bijstand om niet, per 1 april 2011 is beëindigd en eiseres nadien geen bijstandsuitkering in de vorm van een renteloze lening meer heeft ontvangen.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat het karakter van de uitkering welke wordt omgezet bepalend is voor de vraag of aan het periodiciteitsvereiste is voldaan. Het genietingsmoment ligt immers in het jaar van de omzetting, zodat het karakter van de omzetting beslissend is voor de belastbaarheid. Overigens geldt dat de verstrekking van een geldlening naar haar aard geen (periodieke) uitkering of verstrekking is, aangezien hiervoor een terugbetalingsverplichting bestaat.
10. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder het bedrag van de uitkering om niet ten bedrage van € 2.084 ten onrechte tot het belastbaar inkomen heeft gerekend. Dit betekent dat de aanslag moet worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 14.465 (€ 16.549 -/- € 2.084). De te verrekenen loonheffing dient te worden verminderd met € 772.
11. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De inspecteur herhaalt in hoger beroep zijn stelling, dat de bijdrage om niet, die een omzetting vormt van de over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2011 betaalde renteloze lening in een definitief toegekend bedrag, aangemerkt moet worden als een belaste periodieke uitkering. Hij voert daartoe twee argumenten aan. Het eerste is dat de Bbz-uitkering, ook al werd die in een vorm van een lening verstrekt, de noodzakelijke periodiciteit kende. De omstandigheid dat die uitkering niet op dat moment kon worden belast, maar pas bij de (eenmalige) omzetting in bijstand om niet, maakt dat, zo stelt hij, niet anders. De periodiciteit van de oorspronkelijke uitkering ‘kleeft’ fiscaal aan de omzetting.
5.2.
Zijn tweede argument is dat, ook als pas op het moment van de omzetting sprake zou zijn van een fiscaal relevante uitkering, en bijgevolg getoetst zou moeten worden of die omzetting voldoet aan de eis dat zij periodiek plaats vindt, gekeken moet worden naar de aard van de regeling en niet naar de feitelijke uitwerking van die regeling in een bepaald geval. Bepalend is, zo stelt hij, of, gelet op de wettelijke regeling, na de ontvangst van de eerste uitkering één of meer volgende uitkeringen te verwachten zijn
bij gelijk blijvende omstandigheden. Dat is naar zijn mening hier het geval: indien belanghebbende haar bedrijf zou hebben voortgezet en indien haar inkomen daaruit onder de bijstandsnorm zou zijn gebleven, zou zij in een volgend jaar wederom recht hebben gehad om een omzetting van de Bbz-lening in bijstand om niet. Daarom vormt de omzetting c.q. de bijstand om niet naar haar aard (onderdeel van) een periodieke uitkering. De omstandigheid dat de Gemeente in het onderhavige geval reeds vóór de omzetting (c.q. de toekenning van de bijstand om niet) wist, dat het bij deze ene omzetting zou blijven, en dat geen volgende omzettingen konden worden verwacht, maakt dat niet anders.
5.3.
Belanghebbende herhaalt in verweer haar stelling dat de omzetting niet tot haar inkomen gerekend kan worden, omdat het een geldlening betrof die noodzakelijk was voor haar om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan.
5.4.
Artikel 3.146 van deWet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bepaalt op welk moment (en dus in welk belastingjaar) periodieke uitkeringen belastbaar zijn. Dat is het moment waarop de uitkeringen
a. ontvangen worden door de belastingplichtige;
b. verrekend worden met schulden van de belastingplichtige;
c. ter beschikking van de belastingplichtige worden gesteld;
d. rentedragend worden of
e. vorderbaar en inbaar worden.
5.5.
In de in 2.4 geciteerde brief schrijft de Gemeente aan belanghebbende dat haar “(een) bedrag van € 1.313,25 (…) om niet (wordt) verstrekt”; deze mededeling wordt gevolgd door een berekening inhoudende een verrekening van dat bedrag met reeds betaalde voorschotten en de mededeling dat het te veel betaalde zal worden teruggevorderd. De brief dateert van 3 december 2012. Naar het oordeel van het Hof is het in 2.7 genoemde - gebruteerde - bedrag (de bijstand om niet) in december 2012 verrekend als bedoeld in artikel 3.146, onder b, Wet IB 2001. Belanghebbende heeft derhalve dit bedrag (de bijstand om niet) niet in 2013 genoten.
5.6.
De inspecteur betoogt echter, dat de brief van 3 december 2012 een voor bezwaar vatbaar besluit inhield, en dat de bijstand pas werd genoten bij onherroepelijk worden van dat besluit. In het onderhavige geval werd het besluit onherroepelijk door het ongebruikt verstrijken van de bezwaartermijn, dus pas 6 weken na 3 december 2012, in het jaar 2013.
5.7.
Het Hof verwerpt dit betoog. De brief van 3 december 2012 kent de bijstand om niet toe en gaat terstond over tot verrekening. Er is geen opschortende voorwaarde verbonden aan de toekenning/omzetting; de omstandigheid dat tegen het besluit bezwaar kon worden gemaakt kan niet als een (impliciete) opschortende voorwaarde worden aangemerkt. Mocht belanghebbende bezwaar hebben gemaakt (welk bezwaar overigens naar verwachting gericht zou zijn tegen de terugvordering en niet tegen het toekennen van bijstand om niet), dan zou dat bezwaar of beroep wellicht tot een wijziging in een later jaar hebben kunnen leiden, maar met die wijziging zou pas rekening gehouden kunnen worden op het moment dat die zich zou voordoen.
5.8.
Het Hof merkt op dat belanghebbende niet de stelling heeft betrokken dat de bijstand om niet – zo al belast – in het verkeerde jaar in de heffing is betrokken. Het Hof ziet niettemin reden te komen tot het in 5.5 gegeven oordeel, omdat dat oordeel rechtstreeks voortvloeit uit de toepassing van het recht op de door partijen bijgebrachte feiten en voorts niet buiten de grenzen van het geschil treedt.
5.9.
Uit het voorgaande volgt dat de bijstand om niet/omzetting - zo al belastbaar - ten onrechte in het onderhavige jaar in de belastingheffing is betrokken. De vraag of deze bijstand als periodieke uitkering aangemerkt kan worden, behoeft geen behandeling.
Slotsom
5.10.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 24 januari 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.