ECLI:NL:HR:2005:AQ7159

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
39687
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.G. Pos
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
  • A.R. Leemreis
  • C.J.J. van Maanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van bijstand in een bedrag om niet en de kwalificatie als periodieke uitkering

In deze zaak gaat het om de vraag of de omzetting van bijstand in een bedrag om niet, zoals bedoeld in artikel 9 van het Bijstandsbesluit zelfstandigen, kan worden aangemerkt als een periodieke uitkering. De belanghebbende ontving in 1995 bijstand in de vorm van een rentedragende geldlening van de gemeente. In 1996 werd haar medegedeeld dat zij in aanmerking kwam voor gedeeltelijke omzetting van deze bijstand in een bedrag om niet. De gemeente beschouwde dit omgezette bedrag als netto loon en hield daarop loonbelasting/premie volksverzekeringen in. De Inspecteur voegde vervolgens de helft van dit gebruteerde bedrag toe aan het belastbare inkomen van de belanghebbende, wat leidde tot een navorderingsaanslag. De belanghebbende ging in beroep bij het Gerechtshof, dat de navorderingsaanslag vernietigde. De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelde dat de gedeeltelijke omzetting van de bijstand niet kan worden aangemerkt als een periodieke uitkering, omdat deze omzetting een eenmalig karakter heeft. Het middel dat door de Staatssecretaris werd ingediend, betoogde dat het Hof ten onrechte geen rekening had gehouden met de mogelijkheid van verdere omzettingen. De Hoge Raad concludeerde echter dat deze stelling feitelijke aard heeft en niet in cassatie kan worden beoordeeld. De Hoge Raad verklaarde het beroep van de Staatssecretaris ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 7 oktober 2005.

Uitspraak

Nr. 39.687
7 oktober 2005
AB
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 maart 2003, nr. 00/00691, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 26.276.
Vervolgens is haar over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 41.358, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat de zaak ter verdere behandeling heeft verwezen naar het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de navorderingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 25 juni 2004 geconcludeerd primair tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie en subsidiair tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, vernietiging van 's Hofs uitspraak en verwijzing van het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De gemeente R (hierna: de Gemeente) heeft bij beschikking van 18 mei 1995 aan belanghebbende en haar echtgenoot bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal verleend in de vorm van een rentedragende geldlening, als bedoeld in artikel 9 van het Bijstandsbesluit zelfstandigen (hierna: BZ).
De Gemeente heeft belanghebbende in september 1996 ervan in kennis gesteld dat zij in aanmerking komt voor gedeeltelijke omzetting van de in de vorm van een geldlening verstrekte bijstand in een bedrag om niet op de voet van artikel 12, lid 1, BZ. Dit bedrag om niet was voor haar en haar echtgenoot gelijk aan de jaarnorm als bedoeld in artikel 1, lid 1, letter d, BZ, die ƒ 24.663,24 bedroeg. De Gemeente heeft voormeld omgezet bedrag als netto loon aangemerkt; zij heeft het gebruteerd en daarop loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden.
Bij de bestreden navorderingsaanslag heeft de Inspecteur alsnog de helft van het gebruteerde bedrag, te weten ƒ 15.082, in het belastbare inkomen van belanghebbende begrepen en een bedrag van ƒ 2751 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen als voorheffing verrekend. De andere helft van het gebruteerde bedrag heeft de Inspecteur begrepen in het belastbare inkomen van belanghebbendes echtgenoot.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de gedeeltelijke omzetting van de in de vorm van een geldlening verstrekte bijstand in een bedrag om niet op de voet van artikel 12 BZ niet kan worden aangemerkt als een periodieke uitkering of verstrekking, omdat deze omzetting éénmalig, althans incidenteel, van karakter is.
3.3. Het middel bestrijdt dit oordeel onder meer met het betoog dat het Hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de reële kans dat de omzetting zou worden gevolgd door een of meer verdere omzettingen; daarbij heeft het middel in het bijzonder het oog op de omzetting van de rente van de geldlening in een bedrag om niet, als bedoeld in artikel 12, lid 2, BZ. Aldus berust het middel op een stelling - de aanwezigheid van een reële kans op verdere omzettingen (die met de onderhavige omzetting deel zouden uitmaken van een reeks van periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 30, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) - die mede van feitelijke aard is. Uit de uitspraak van het Hof of de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur die stelling ook reeds voor het Hof heeft betrokken. Op die stelling kan geen acht worden geslagen, omdat zulks een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is. Het middel kan derhalve in zoverre niet tot cassatie leiden.
3.4. Op de gronden vermeld in de onderdelen 6.2 en 6.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal kan het middel ook voor het overige niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2005.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 414.