ECLI:NL:GHAMS:2017:3120

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2017
Publicatiedatum
3 augustus 2017
Zaaknummer
16/00245
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanmaningskosten navorderingsaanslag inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de aanmaningskosten voor een navorderingsaanslag inkomstenbelasting zijn gehandhaafd. De ontvanger van de Belastingdienst had aan de belanghebbende, kleinzoon van een ex-KNIL-militair, een aanmaning gestuurd wegens het niet tijdig betalen van de navorderingsaanslag. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aanmaningskosten terecht in rekening waren gebracht. De rechtbank had vastgesteld dat de belanghebbende als binnenlands belastingplichtige moest worden beschouwd en dat de ontvanger de aanmaningskosten terecht had opgelegd. De belanghebbende voerde aan dat het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen op hem van toepassing zou moeten zijn, maar het Hof oordeelde dat dit niet relevant was voor de aanmaningskosten. Het Hof concludeerde dat de ontvanger geen onterecht handelen had gepleegd en dat de aanmaningskosten rechtmatig waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 16/00245
20 juli 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 15/3197 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst,de ontvanger,
(gemachtigde: M. Saidi).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft aan belanghebbende in verband met het niet betalen van een navorderingsaanslag een aanmaning met dagtekening 14 januari 2015 verzonden en daarbij
€ 15 kosten (hierna: aanmaningskosten) in rekening gebracht.
1.2.
Na tegen de aanmaningskosten gemaakt bezwaar, heeft de ontvanger de in rekening gebrachte aanmaningskosten bij uitspraak op bezwaar van 2 juni 2015 gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 29 april 2016 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 14 juni 2016. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 29 augustus 2017 is van belanghebbende een nader stuk ingekomen. Een afschrift hiervan is aan de ontvanger verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Ter zitting van het Hof zijn van de zijde van belanghebbende verschenen zijn gemachtigde voornoemd, ter bijstand vergezeld door [naam 1] en de ontvanger voornoemd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de ontvanger als ‘verweerder’) :
“Feiten
1. Eiser is kleinzoon van [naam 2] , een ex-militair van het Koninklijke Nederlands-Indonesisch Leger (hierna: KNIL) van Ambonese afkomst die na de reorganisatie en opheffing van het KNIL in Nederland is komen te verblijven.
2. Aan eiser is met dagtekening 5 oktober 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2010 opgelegd naar een te betalen bedrag van
€ 3.075 (inclusief heffingsrente). Bij uitspraak op bezwaar van 28 april 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de navorderingsaanslag ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
20 februari 2015 (ECLI:NL:RBNHO:2015:1140) heeft deze rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser als binnenlands belastingplichtige moet worden beschouwd. Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
3. In verband met het onbetaald blijven van de navorderingsaanslag zijn de onderhavige aanmaningskosten in rekening gebracht.”
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit en vult deze als volgt aan.
2.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank van 20 februari 2015 (ECLI:NL:RBNHO:2015:1140) hoger beroep ingesteld. Het Hof (ECLI:NL:GHAMS:2016:5566) heeft op 20 december 2016 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank zijn in hoger beroep de aan belanghebbende in rekening gebrachte aanmaningskosten in geschil.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
7.1.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) is een belastingaanslag door de belastingschuldige in zijn geheel verschuldigd.
7.2.
Ingevolge artikel 11 van de IW maant de ontvanger de belastingschuldige schriftelijk aan om alsnog binnen twee weken na de dagtekening van de aanmaning te betalen, indien de belastingschuldige een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaalt.
8. De rechtbank overweegt dat uit bovenstaande artikelen van de IW volgt dat de belastingplichtige tevens de belastingschuldige is. Het door eiser gemaakte onderscheid tussen degene aan wie een belastingaanslag is opgelegd en degene die de belastingaanslag moet voldoen, vindt geen steun in de IW. Omdat de navorderingsaanslag aan eiser is opgelegd en deze - naar tussen partijen niet in geschil is - niet tijdig is betaald, heeft verweerder terecht de aanmaningskosten aan eiser in rekening gebracht.
9. Eiser heeft nog gewezen op het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen. Voor zover eiser, als kleinzoon van een ex-KNIL-militair van Ambonese afkomst, nog rechten daaraan zou kunnen ontlenen, ziet de rechtbank geen enkele reden om aan te nemen dat op grond van dat beleid aanmaningskosten niet aan eiser in rekening zouden mogen worden gebracht.
10. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder de aanmaningskosten terecht aan eiser in rekening gebracht en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende heeft in zijn hoger beroepschrift -onder meer- het volgende naar voren gebracht:
“[Belanghebbende] vecht de navorderingkosten niet aan zodat de rechtbank ten onrecht een verkeerde conclusie heeft getrokken. Voor de goede orde [belanghebbende] vindt dat de Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen 2010 betaald dient te worden, ook de navorderingsaanslag (hierna: de heffingen). Alleen is de rechtsvraag door de rechtbank niet beantwoord en dat is toepassing van het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen, dat gebaseerd is op het rapport van de commissie Verweij-Jonker ‘Ambonezen in Nederland” op de heffingen. [Belanghebbende] heeft aan de rechtbank gevraagd dat [de ontvanger] een nieuw besluit dient te nemen op grond of het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen dat op [belanghebbende] van toepassing is.
Als het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen wordt uitgevoerd, is het geschil over de aanmaningskosten niet aan de orde en is het een zaak tussen de Nederlandse Regering en de Belastingdienst (…). Dat was de rechtsvraag van [belanghebbende] die niet door de rechtbank in de uitspraak niet is betrokken, laat staan beoordeeld. De rechtbank heeft op grond van de Invorderingswet 1990 (…)[de ontvanger] in het gelijk heeft gesteld en juist de rechtsvraag die [belanghebbende] aan het rechtbank heeft voorgelegd in het midden gelaten. De stelling van [belanghebbende] is heel simpel en duidelijk: indien het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen wordt uitgevoerd dan betekend het dat [belanghebbende] in gelijk wordt gesteld op grond van de beschikking van de Minister van Maatschappelijk Werk d.d. 31juli 1961, Sectie 1, No. 56997 (Bijlage 2), of het Gerechtshof maakt een uitspraak dat het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen niet meer wordt uitgevoerd en hiermee de beschikking van de Minister van Maatschappelijk Werk d.d. 31juli 1961, Sectie 1, No. 56997 is ingetrokken, zodat hiermee [de ontvanger] in gelijk wordt gesteld. [Belanghebbende] kan dan (…) de aanspraken op de sociale voorzieningen voor het militair personeel van het Koninklijk Nederlands-Indonesische Leger geldig op 26 december 1949 en 24 juli 1950 opeisen, bij de Minister van Buitenlandse Zaken.”
En in zijn ter zitting overgelegde pleitnota is onder meer opgenomen:
“Dat [belanghebbende] dit kan opeisen is omdat voor de kosten van verzorging van [belanghebbendes] TIJDELIJK-verblijf in Nederland wordt het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen bekostigd van de inkomsten (soldij) van [belanghebbendes] grootvader van Koninklijk Nederlands-Indonesische Leger conform Punt 4b van Dienstbevel No. AC-363.”
5.2.1.
Belanghebbende, zo volgt uit voornoemd citaat en is door belanghebbende ter zitting van het Hof bevestigd, betwist niet dat de aanmaningskosten in overeenstemming met de Invorderingswet (IW) en (naar het Hof begrijpt) de Kostenwet invordering rijksbelasting (tekst 2015, hierna: Kostenwet) zijn berekend. Het Hof volgt belanghebbende hierin en acht hetgeen hieromtrent door de rechtbank is overwogen onder 7.1 tot en met 8 van de rechtbankuitspraak juist. Het Hof overweegt in aanvulling hierop dat ingevolge artikel 1 van de Kostenwet aan degene die in gebreke is gebleven het verschuldigde tijdig te betalen, kosten in rekening worden gebracht volgens het bepaalde in artikel 2 e.v. Kostenwet. Belanghebbende is in gebreke gebleven in de zin van artikel 1 Kostenwet, aangezien hij het verschuldigde bedrag van de aanslag niet tijdig heeft betaald. Ook belanghebbende is van mening dat de aanmaningskosten betaald dienen te worden maar, zo begrijpt het Hof belanghebbende, niet door hem. Belanghebbende stelt hieromtrent, kort gezegd, dat omdat zijn grootvader en hij (als nakomeling) tijdelijk in Nederland verblijven, hij op grond van de door hem in zijn processtukken vermelde regelingen (waaronder het rapport van de commissie Verweij-Jonker ‘Ambonezen in Nederland” waarop het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen is gebaseerd) en, aldus belanghebbende: “de bekostiging voor de verzorging van [belanghebbende] (…) ingehouden [dient] te worden van de K.N.I.L.-inkomsten van de grootvader van [belanghebbende]”). Voorts stelt belanghebbende dat door de ontvanger in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld.
5.2.2.
De in 5.2.1. beschreven grief van belanghebbende kan niet slagen. In de onderhavige procedure zijn uitsluitend de aanmaningskosten aan de orde en is niet de invordering van de aanslag als zodanig aan de orde, zodat het Hof over de invordering geen oordeel kan geven. Het behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof te oordelen over de invordering van – rechtsgeldig opgelegde – aanslagen. Belanghebbende dient zich hiervoor tot de burgerlijke rechter te wenden. Datzelfde geldt evenzeer voor de vraag of de invordering van – rechtsgeldig opgelegde – aanslagen in strijd is met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Ook die vraag dient belanghebbende aan de burgerlijke rechter voor te leggen.
5.3
Ook overigens ziet het Hof geen redenen om aan te nemen dat het in rekening brengen van aanmaningskosten ten aanzien van belanghebbende afstuit op enige wettelijke dan wel verdragsrechtelijke bepaling. Een recht om van deze aanmaningskosten te worden vrijgesteld kan anders dan door belanghebbende is gesteld ook niet worden ontleend aan de status van de Bond ex-KNIL-militairen-op-weg-naar-huis, welke organisatie de belangen van de nazaten van de ex-KNIL-militairen behartigt. Aan de door belanghebbende overgelegde en geciteerde stukken kan evenmin het vertrouwen zijn ontleend dat ten aanzien van belanghebbende recht zou bestaan op enige vrijstelling, noch kan daaraan een zodanige indruk worden ontleend. Te meer nu het hier niet enige heffing van (wijlen) grootvader van belanghebbende betreft, maar van een nazaat van de grootvader.
Het gelijk is derhalve aan de ontvanger en er bestaat geen aanleiding hem te gelasten een nieuw besluit te nemen
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 20 juli 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.