4.1.De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende terecht is aangemerkt als binnenlandse belastingplichtige en zij heeft daartoe het volgende overwogen:
3. De rechtbank overweegt voorts dat binnenlandse belastingplichtige is degene die in Nederland woont (artikel 2.1, eerste lid, van de Wet IB 2001). Waar iemand woont en waar
een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld (artikel 4, eerste lid,
van de AWR).
4. Verweerder heeft zich ter zitting op grond van de volgende feiten en omstandigheden op
het standpunt gesteld dat eiser in Nederland woont: eiser is feitelijk woonachtig in Nederland, eiser geniet in Nederland looninkomsten uit arbeid en eiser is in Nederland verzekerd voor de sociale verzekeringswetten.
5. Op grond deze genoemde feiten en omstandigheden, gezamenlijk en in onderlinge
samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat eiser in Nederland woont. Eiser moet derhalve als binnenlands belastingplichtige worden beschouwd in de zin van voornoemd artikel 4, eerste lid, van de AWR. De omstandigheid dat in de door eiser genoemde regelgeving voor oud-KNIL-militairen ervan uit wordt gegaan dat hij tijdelijk in Nederland verblijft en ten onrechte als inwoner zou zijn ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente [Z], kan geen afbreuk doen aan dit oordeel. Bij de beoordeling waar iemand woont dienen ingevolge genoemd artikel 4 AWR alle feiten en omstandigheden in aanmerking te worden genomen. Genoemde regelgeving [
Hof: vermeld in 2.3.1 en 2.3.2] en inschrijving in het GBA acht de rechtbank van ondergeschikt belang bij de beoordeling in dit verband. (…)”
4.2.1.Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn betoog – in de kern weergegeven – dat zijn verblijf in Nederland van tijdelijke aard is, zodat hij ten onrechte is aangemerkt als binnenlandse belastingplichtige.
4.2.2.Het betoog van belanghebbende faalt ook in hoger beroep. Het Hof verenigt zich dienaangaande met het oordeel van de rechtbank alsmede op de gronden waarop het berust en voegt daar nog het volgende aan toe.
4.2.3.Bij de beoordeling of iemand fiscaal gezien in Nederland woont, moet – zoals de rechtbank terecht heeft overwogen – acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland (vgl. bijv. – inz. de inhoudelijk identieke bepaling van artikel 3, eerste lid, AKW - Hoge Raad 4 maart 2011, nr. 10/04026, ECLI:NL:HR:2011: BP6285). De door de inspecteur in dit verband gestelde feiten – kort samengevat – onder andere dat belanghebbende feitelijk in Nederland woonachtig is en in Nederland looninkomsten geniet uit tegenwoordige arbeid, welke feiten op zichzelf niet zijn bestreden en overigens steun vinden in de gedingstukken, acht het Hof met de rechtbank van voldoende gewicht voor het oordeel dat tussen belanghebbende en Nederland een duurzame band van persoonlijke aard bestaat, kortom dat belanghebbende in Nederland woont in de zin van artikel 4, eerste lid, AWR. De door belanghebbende gestelde omstandigheden dat hij op grond van de onder 2.3.1 en 2.3.2 genoemde regelgeving moet worden aangemerkt als tijdelijk in Nederland verblijvend, omdat hij evenals zijn grootvader in afwachting is van afvloeiing en opzending naar de plaats van bestemming en dat hij daarom ten onrechte als inwoner is ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente [Z], doen daar – wat hiervan overigens ook zij – naar het oordeel van het Hof niet aan af.
4.3.1.Bij die stand van het geding is de rechtmatigheid noch de hoogte van de navorderingsaanslag in geschil. De rechtbank heeft zich voor zover het beroep van belanghebbende zich richt tegen de betaling of invordering van de navorderingsaanslag onbevoegd verklaard en zij heeft dat als volgt gemotiveerd:
“(…)
7. De rechtbank overweegt dienaangaande dat uit artikel 8:5, eerste lid, Awb in samenhang
met artikel 1 van de hierbij behorende bijlage (Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) volgt dat de bestuursrechter in belastingzaken niet bevoegd is te oordelen over geschillen
over de betaling en of de invordering van belasting. Daarvoor bestaat uitsluitend een
rechtsgang bij de civiele rechter. (…)”
4.3.2.In hoger beroept herhaalt belanghebbende zijn standpunt dat hij niet is gehouden tot betaling van de navorderingsaanslag, maar – naar het Hof verstaat – dat deze moet worden verrekend met de inkomsten van zijn grootvader. Belanghebbende beroept zich in dit verband op toepassing van het zogenoemde ‘Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen’, mede gebaseerd op door belanghebbende in zijn processtukken vermelde regelingen, waaronder die zoals bij de feiten vermeld.
4.3.3.De stelling van belanghebbende faalt, reeds omdat – zoals ook de rechtbank terecht heeft beslist – de stelling verband houdt met een betalingskwestie. In deze procedure is uitsluitend de heffing en niet de invordering van de navorderingsaanslag aan de orde, zodat het Hof over de invordering geen oordeel kan geven. Het behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof (zie de door de rechtbank vermelde bevoegdheidsregeling) te oordelen over de invordering van – rechtsgeldig opgelegde – belastingaanslagen. Belanghebbende dient zich hiervoor tot de burgerlijke rechter te wenden. De rechtbank heeft zich derhalve terecht onbevoegd verklaard.