ECLI:NL:GHAMS:2017:1979

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
15/00818
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag Loonheffingen en privégebruik auto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag Loonheffingen opgelegd aan de belanghebbende voor het jaar 2013. De inspecteur van de Belastingdienst had op 21 juli 2014 een naheffingsaanslag opgelegd van € 3.717, omdat de belanghebbende de 500 kilometergrens voor privégebruik van de auto had overschreden. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. De belanghebbende had in 2013 twee auto’s ter beschikking gesteld gekregen van haar werkgever, waarvan één een elektrische auto was. De inspecteur stelde dat het privégebruik van beide auto’s samen meer dan 500 kilometer bedroeg, terwijl de belanghebbende betoogde dat dit niet het geval was. Het Hof oordeelde dat de 500 kilometergrens geldt voor het totale privégebruik van alle ter beschikking gestelde auto’s en dat de bijtelling voor de auto met 0% bijtelling ook meetelt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 15/00818
16 mei 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 15/734 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
(gemachtigde: H. Hobbelink).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft op 21 juli 2014 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag Loonheffingen/Zorgverzekeringswet/ Werknemersverzekeringen (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd ten bedrage van € 3.717.
1.2.
Na tegen de hiervoor gemelde naheffingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 30 december 2014, de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 8 oktober 2015 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 november 2015. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6.
Naar aanleiding van het onderzoek ter zitting heeft de inspecteur contact opgenomen met het ministerie van Financiën. Vervolgens heeft de inspecteur op 14 maart 2017 aan de griffier telefonisch de resultaten van dat overleg doorgegeven. In die reactie zag het Hof geen aanleiding het onderzoek te heropenen. Het Hof heeft belanghebbende hierover bij brief van 27 maart 2017 geïnformeerd.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende als eiseres en de inspecteur als verweerder worden aangeduid) de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres was in 2013 in loondienst bij [naam 1] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever).
2. De werkgever heeft eiseres in 2013 twee auto’s ter beschikking gesteld:
- in de periode van 1 januari 2013 tot 5 november 2013 een [auto 1] met kenteken [kenteken 1] , met een cataloguswaarde van € 33.885 (hierna: de [auto 1] );
- in de periode van 5 november 2013 tot en met 31 december 2013 een [auto 2] met kenteken [kenteken 2] , met een cataloguswaarde van € 51.865 (hierna: de [auto 2] ) . De [auto 2] is een elektrisch aangedreven auto waarvoor de geldende wettelijke bijtelling van 25% van de cataloguswaarde wordt verlaagd met 25% van de cataloguswaarde.
3. Eiseres was sinds 2006 in het bezit van een “Verklaring geen privégebruik auto” (hierna: de Verklaring).
4. Verweerder heeft op 10 maart 2009 respectievelijk 20 november 2013 door eiseres ingevulde formulieren “Wijziging of intrekking verklaring geen privégebruik auto” ontvangen.
5. Naar aanleiding van het laatstgenoemde wijzigingsformulier heeft verweerder bij eiseres informatie opgevraagd (onder andere de rittenregistratie). Eiseres heeft de informatie verstrekt, waarna verweerder bij brief van 28 mei 2014 eiseres in kennis heeft gesteld van het voornemen om onderhavige naheffingsaanslag op te leggen.
6. Uit de door eiseres verstrekte informatie blijkt dat zij gedurende de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 voor beide auto’s een rittenregistratie heeft bijgehouden. In de periode 1 januari 2013 tot en met 5 november 2013 heeft eiseres de [auto 1] voor 376 kilometer voor privédoeleinden gebruikt. Eiseres heeft de [auto 2] in de periode van 5 november 2013 tot en met 31 december 2013 voor 242 kilometer voor privédoeleinden gebruikt. “
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit en voegt daar de volgende feiten aan toe:
2.3.
De [auto 1] heeft geen compressieontsteking en een CO2-uitstoot - als bedoeld in artikel 13bis, lid 6, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) - van meer dan 95 gram per kilometer. (Dergelijke auto’s worden hierna ook als 25%-auto’s aangeduid.). De [auto 2] heeft een CO2-uitstoot van minder dan 50 gram per kilometer. (Dergelijke auto’s worden hierna ook als 0%-auto’s aangeduid.).
2.4.
In een brief van 4 mei 2014 schrijft belanghebbende aan de inspecteur:
“ Op uw verzoek doe ik u hierbij mijn rittenregistratie voor de periode 5 november 2013 t/m 31 december 2013 toekomen. Ik was helaas verkeerd geïnformeerd over het feit dat ook deze periode meetelt voor de vaststelling van de toegestane 500 privé kilometers. (…)
In deze periode moest ik wekelijks naar de dagverpleging van het [ziekenhuis] voor behandeling. Aangezien ik niet zelf mocht terugrijden, was ik afhankelijk van familie en vrienden. Omdat ik niet op de hoogte was van de 500 km bij een 0% bijtelling-auto, bood ik aan dat zij mij dan met mijn auto konden brengen en halen. Als ik had geweten dat deze kilometers ook zouden meetellen voor de ‘500 km’, zou ik uiteraard naar andere oplossingen hebben gezocht. Deze ritten van/naar het [ziekenhuis] heb ik in groen in bijgevoegd overzicht vermeld, waarvan het totaal aantal kilometers 208 bedraagt. Daarnaast is mijn auto in deze periode nog eenmaal privé gebruikt (34 km). Dit betekent dat in deze periode totaal 242 privé kilometers is gereden, hetgeen een overschrijding van de toegestane 500 km van iets meer dan 100 km.”
2.5.
De naheffingsaanslag is als volgt berekend:
Auto
Waarde als bedoeld in art 13bis, lid 8, Wet LB
Bijtellings-percentage als bedoeld in art 13bis, lid 1, jo lid 3, Wet LB
Gebruiks-periodein 2013
Naheffings-aanslag
 [auto 1]
33.885
25
1/1 - 4/11
3.717*
 [auto 2]
51.865
4/11- 31/12
Totaal
3.717
* welk bedrag als volgt is berekend:
 verschuldigde loonbelasting over het voordeel uit hoofde van het voor privé doeleinden gebruiken (verder het privégebruik) van de [auto 1] :
(25% x € 33.885) x 52% (= LB-tarief) = € 4.405;
 € 4.405 x 308 dagen (periode 1/1 - 4/11) / 365 dagen = € 3.717.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is de hoogte van de bijtelling wegens het privégebruik van de [auto 1] in geschil. De inspecteur stelt dat de 500 kilometer grens als bedoeld in artikel 13bis, lid 4, Wet LB (hierna ook de 500 kilometer grens) is overschreden en dat het juiste bedrag in de naheffingsaanslag is betrokken (zie 2.5).
Belanghebbende stelt daarentegen dat geen bedrag dient te worden bijgeteld, omdat de 500 kilometergrens niet is overschreden
3.2.
Als de met de 0%-auto gereden kilometers - conform het standpunt van de inspecteur - meetellen voor de vraag of de 500 kilometergrens is overschreden, is de hoogte van het door de inspecteur berekende voordeel van het privégebruik van de [auto 1] en de hoogte van de naheffingsaanslag (zie 2.5) niet in geschil.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
Beoordeling van het geschil
9. Ingevolge artikel 13bis, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) dient, indien een auto ook voor privédoeleinden ter beschikking is gesteld, een voordeel wegens privégebruik van die auto in aanmerking te worden genomen. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.
10. Artikel 13 bis, vierde lid, van de Wet LB 1964 bepaalt dat indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt, het voordeel wordt gesteld op nihil.
11. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD3192) beslist dat:
“Nu aan belanghebbende gedurende het gehele kalenderjaar 2006 een personenauto ter beschikking is gesteld en hij die auto gedurende dat kalenderjaar voor meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden heeft gebruikt, is het voordeel terecht op kalenderjaarbasis gesteld op 22 percent van de waarde van de auto. De omstandigheid dat belanghebbende de auto gedurende een gedeelte van het jaar niet voor privé-doeleinden heeft gebruikt - en hij toen over een 'verklaring geen privé-gebruik' beschikte – staat aan voormelde toepassing op kalenderjaarbasis niet in de weg".
Het is hierbij niet van belang of de belastingplichtige in een kalenderjaar over één personenauto de beschikking heeft gehad, of achtereenvolgens over meerdere personenauto’s. De grens van 500 privé-kilometers wordt niet gesteld per personenauto, maar betreft het privégebruik van alle in dat jaar ter beschikking gestelde personenauto’s (vgl. uitspraak Hof ’s-Hertogenbosch van 23 december 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ0021). Dat het in het onderhavige geval gaat om een auto met bijtelling en een auto waarvan de bijtelling op grond van het derde lid van artikel 13bis van de Wet LB 1964 op nihil wordt gesteld, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af.
12. Uit het voorgaande blijkt dat voor het achterwege laten van de bijtelling van artikel 13bis van de Wet LB 1964 van belang is of eiseres in alle aan haar ter beschikking gestelde auto’s op kalenderjaarbasis in totaal minder dan 500 privé-kilometers heeft gereden. Op basis van de rittenregistraties van beide auto’s en de verklaring van eiseres dat de auto’s in 2013 tezamen voor meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden zijn gebruikt, komt de rechtbank tot het oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De omstandigheid dat eiseres in de (onjuiste) veronderstelling verkeerde dat het aantal gereden kilometers in de [auto 2] niet relevant is in verband met de voor de [auto 2] geldende bijtelling van 0%, kan hier geen verandering in brengen. Een dergelijk onderscheid vindt geen steun in de wet, nu uit de wet volgt dat voor beide auto’s een bijtelling dient te worden toegepast, maar dat die bijtelling achterwege kan blijven als blijkt dat er op kalenderjaarbasis minder dan 500 kilometer privé is gereden en dat de bijtelling voor een auto met een beperkte Co2-uitstoot wordt verlaagd.
Verweerder heeft terecht voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 de naheffingsaanslag opgelegd op basis van de cataloguswaarde van de in de periode 1 januari 2013 tot 5 november 2013 aan eiseres ter beschikking gestelde [auto 1] naar de hiervoor geldende bijtelling van 25%. De bijtelling over de cataloguswaarde van de aan eiseres ter beschikking gestelde [auto 2] in de periode 5 november 2013 tot en met 31 december 2013 heeft verweerder terecht vastgesteld op het voor de [auto 2] geldende bijtellingspercentage van 0%.
13. Voorts neemt eiseres het standpunt in dat de berichtgeving omtrent het rijden met een elektrische auto en ‘geen fiscale bijtelling’ voor veel onduidelijkheid heeft gezorgd. Het is eiseres niet duidelijk hoe zij op de hoogte had kunnen zijn van de interpretatie van de regeling. In 2013 – maar ook later – was daarover nauwelijks informatie van de Belastingdienst te vinden. Enkel was bekend dat de overheid het gebruik van elektrische auto’s stimuleert. Daarnaast hebben de leveranciers van elektrische auto’s ook nimmer duidelijkheid gegeven omtrent de gevolgen voor de belastingheffing.
14. Voor zover eiseres met voorgaande stelling een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, oordeelt de rechtbank dat geen sprake kan zijn van door de verweerder gewekt vertrouwen. Van gewekt vertrouwen kan eerst sprake zijn bij een expliciete standpuntbepaling door verweerder ten opzichte van eiseres. Daarvan is hier niet gebleken. De stelling dat berichtgeving, al dan niet van verweerder, voor veel onduidelijkheid heeft gezorgd kan niet voor rekening en risico komen van verweerder. Een belastingschuld vloeit immers rechtstreeks voort uit de wet en niet uit beleid van verweerder. Daarnaast ligt het op de weg van eiseres, indien zij van een bepaalde regeling gebruik wil maken en uitgaat van een bepaalde veronderstelling, namelijk geen fiscale bijtelling, te informeren naar de precieze inhoud en werking van de wetgeving. Op het door eiseres ingevulde formulier “Wijziging of intrekking Loonheffingen Verklaring geen privégebruik auto” staat dat de mogelijkheid bestaat dat als de verklaring wordt ingetrokken loonbelasting/premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet moet worden betaald over het voordeel van het privégebruik. Op basis van het voorgaande kan niet gezegd worden dat de bijtellingsregeling onvoldoende kenbaar voor eiseres was dan wel kon zijn.
15. Eiseres voert tevens aan dat de in geschil zijnde aanslag als een straf voelt en buitenproportioneel is gelet op de hoogte van de aanslag (€ 3.717) en het verschil tussen de met de auto’s gereden privékilometers (618) en de toegestane privékilometers (500). Een bijtelling naar rato van de gereden privékilometers vindt echter geen steun in de wet, nu uit de wet volgt dat bijtelling plaatsvindt indien de auto’s op kalenderjaarbasis voor meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden worden gebruikt. Nu eiseres de auto’s op kalenderjaarbasis voor meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt, heeft verweerder terecht onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Met hetgeen eiseres op dit punt naar voren heeft gebracht, richt zij zich feitelijk tegen de regeling van artikel 13bis van de Wet LB 1964 als zodanig. De rechtbank mag zich echter over de wettelijke regeling niet uitlaten, gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk. Daarin is vastgelegd dat de rechter volgens de wet dient recht te spreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
16. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat, indien in de loop van een kalenderjaar door een werkgever achtereenvolgens verschillende auto’s ook voor privé doeleinden ter beschikking aan een werknemer worden gesteld, voor de vraag of sprake is van overschrijding van de 500 kilometergrens van belang is of het privégebruik van de auto’s
tezamenminder dan 500 kilometer is. Daaraan doet - aldus de inspecteur - niet af dat één van de auto’s een 0%-auto is. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst de inspecteur op het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3332. Voorts betoogt hij dat het voordeel wegens privégebruik van een auto voor 0%-auto’s weliswaar in de praktijk uitkomt op een bijtelling van nihil, maar dat een andere uitkomst ook mogelijk is. Het voordeel wordt gevormd door het saldo van enerzijds een bijtelling en anderzijds een vermindering. Deze vermindering is doorgaans gelijk aan de bijtelling, maar de mogelijkheid bestaat, dat de bijtelling op een hoger bedrag gesteld wordt. Artikel 13bis, lid 1, eerste volzin, Wet LB bepaalt immers dat het voordeel wordt gesteld op “ten minste” het in dat artikel genoemde percentage, maar sluit een hoger bedrag (bij extreem intensief privé- gebruik) niet uit. In zoverre is het onjuist om te spreken van een bijtelling van nul procent.
5.2.
Belanghebbende meent dat het onjuist is de met de 0%-auto gereden privé kilometers in de onder 5.1 beschreven situatie mee te tellen voor de vraag of de 500 kilometergrens is overschreden. Belanghebbende betoogt dat zulks in strijd is met de strekking van de 0%-autoregeling. Omdat het voordeel van het privégebruik van een 0%-auto niet belast wordt (de bijtelling is immers, per saldo, nihil; zie artikel 13bis, lid 3, slotzin Wet LB) is het privé-gebruik van de 0%-auto - volgens belanghebbende - niet relevant voor de vraag of meer dan 500 kilometer met een zakenauto op jaarbasis privé is gereden. Daarvan uitgaande heeft belanghebbende na de aanschaf van de 0%-auto daarmee tijdsevenredig gezien ook beduidend meer privé kilometers gereden dan zij met de [auto 1] deed (zie 2.4).
5.3.
Het Hof overweegt als volgt. Het Hof heeft begrip voor de gedachtengang van belanghebbende als vermeld onder 5.2. Hierin betrekt het Hof hetgeen bij de verlaging van de bijtelling voor nulemissieauto’s tijdens de parlementaire behandeling is opgemerkt:
“3.6. Verlaging bijtelling privégebruik voor nulemissieauto’s
Het kabinet heeft onlangs zijn plan van aanpak voor Elektrisch Rijden aan de Tweede Kamer gezonden.1 In dit plan is in kaart gebracht wat de rol van de overheid zou moeten zijn bij de introductie van elektrische auto’s. Daarbij is onder andere gekeken naar de potentiële mogelijkheden van de elektrische auto in samenhang met de vormgeving van het (fiscale) stimuleringsbeleid. Het kabinet beschouwt rijden op elektriciteit als een kansrijke optie om voor nog schonere, klimaatvriendelijkere en stillere auto’s in de toekomst te zorgen. Op dit moment zet het kabinet al een aantal fiscale instrumenten in om de keuze voor een elektrische auto te stimuleren. Zo geldt zowel in de MRB als in de BPM een volledige vrijstelling voor elektrische auto’s. Verder is de elektriciteit die wordt gebruikt als «brandstof» in een elektrische auto niet met accijns, maar met energiebelasting belast. Dit heeft tot gevolg dat die brandstof naar verhouding minder zwaar wordt belast dan andere brandstoffen. Naast deze instrumenten zijn er in het kader van de Vamil-regeling en de Regeling milieuinvesteringsaftrek (MIA) faciliteiten voor ondernemers die een elektrische auto aanschaffen. Ter stimulering van de aanleg van de infrastructuur voor elektrische auto’s heeft het kabinet bovendien de investeringen in openbare oplaadpunten voor auto’s vanaf dit jaar in de Vamil-regeling en de MIA-regeling ondergebracht.
Om het gebruik van de elektrische auto verder te stimuleren neemt het kabinet naast deze bestaande fiscale stimulansen voor de elektrische auto nog de volgende maatregelen:
  • verlaging forfaitaire bijtelling privégebruik voor nulemissieauto’s naar 0% in 2010 en 2011 en 7% in 2012, 2013 en 2014;
  • verlenging BPM-vrijstelling voor nulemissieauto’s tot 2018.
De forfaitaire bijtelling voor het privégebruik van een auto van de zaak bedraagt 25% van de catalogusprijs van de auto. Met bijtelling wordt in dit kader tevens gedoeld op onttrekking. In de Belastingplannen 2008 en 2009 zijn belangrijke stappen gezet in de differentiatie van de forfaitaire bijtelling voor de auto van de zaak. Voor zuinige en zeer zuinige auto’s van de zaak geldt een verlaagd percentage van respectievelijk 20% en 14%. De elektrische auto van de zaak valt thans onder het laatstgenoemde percentage. In dit verband is van belang dat de vrijstelling in de BPM voor elektrische auto’s ook doorwerkt in de grondslag en daarmee de hoogte van de bijtelling. Voor elektrische auto’s geldt echter dat zij in aanschaf duurder zijn dan hybride en reguliere brandstofauto’s. Vooral in de categorieën kleine auto’s en kleine middenklassers is de aanschafprijs van een elektrische auto in verhouding fors hoger.
Het kabinet verlaagt daarom tot 1 januari 2015 het bijtellingspercentage voor auto’s die geen CO2 uitstoten. Het gaat dan om nulemissieauto’s waaronder elektrische auto’s. Omdat de drempel om voor een nulemissieauto te kiezen zeker de eerste jaren nog erg groot zal zijn, wordt het bijtellingspercentage voor deze auto’s tot 1 januari 2012* verlaagd naar 0%.” (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 2008-2009, 32 128, nr. 3, pagina 18).
5.4.
Gegeven de hiervoor uiteengezette ratio van de bepaling, lijkt de regeling van artikel 13bis, lid 3, slotzin, Wet LB - zoals door de inspecteur uitgelegd - innerlijk tegenstrijdig te zijn. Het is immers de bedoeling van de wetgever om het voordeel van het privégebruik van een 0%-auto niet in de heffing te betrekken. Alsdan lijkt het niet voor de hand te liggen om bij de toepassing van artikel 13bis, eerste lid, laatste volzin, Wet LB (Is de daarin vermelde 500 kilometer grens overschreden?) het privégebruik van de 0%-auto mee in aanmerking te nemen. Wat de wetgever met de ene hand geeft, wordt dan met een andere hand weer teruggenomen. Een en ander is ook wrang, omdat, naar het Hof aannemelijk acht, belanghebbende uitsluitend met de 0%-auto tijdsevenredig gezien beduidend meer privé kilometers is gaan rijden, dan zij tot 5 november 2013 met de 25%-auto deed (zie 2.4), omdat zij ervan uitging dat zulks geen gevolgen voor de bijtelling ter zake van het privégebruik van de [auto 1] zou hebben.
Het privégebruik van de [auto 1] was immers - ook tijdsevenredig gezien - minder dan 500 kilometer.
5.5.
Hier staat tegenover dat bij volgtijdelijk gebruik van aan een belastingplichtige ter beschikking gestelde auto’s voor de vraag of de 500 kilometer grens wordt overschreden, moet worden uitgegaan van het privégebruik van die auto’s tezamen (HR 17 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3332). Dit betekent dat de met de 0%-auto gereden privé kilometers in een situatie als de onderhavige meetellen voor de vraag of de 500 kilometer grens is overschreden (vgl. Hof Amsterdam ECLI:NL:GHAMS:2016:1579).
5.6.
Uit het onder 5.3 opgenomen citaat volgt dat de wetgever met artikel 13bis, lid 3, slotzin, Wet LB heeft beoogd om het rijden met 0%-auto’s te stimuleren en wel in die zin dat hij wilde bevorderen dat werkgevers hun 25% auto’s, welke aan hun werknemers ter beschikking waren gesteld, zouden omruilen voor 0 % auto’s; zoals in casu op 5 november 2013 door de werkgever van belanghebbende ook is gedaan.
Uit de parlementaire behandeling blijkt echter niet dat de wetgever heeft willen breken met de toepassing van de bijtellingsregeling in geval van volgtijdelijk gebruik als vermeld onder 5.5. Nu de wetgever de systematiek voor het toepassen van de bijtellingsregeling niet heeft gewijzigd, dient naar het oordeel van het Hof, ook in een geval als het onderhavige, voor de vraag of de 500 kilometer grens wordt overschreden, te worden uitgegaan van het privégebruik van de auto’s tezamen.
Slotsom
5.7.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, P.F. Goes en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 16 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.
Wegens afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.