Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Loop van het geding na verwijzing
3.Feiten
4.Het verwijzingsarrest
5.Geschil na verwijzing
6.Beoordeling van het geschil
nietin de onderhavige correctie zijn betrokken;
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, betreft het een geschil over de naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan een fiscale eenheid voor de omzetbelasting is opgelegd. De naheffingsaanslag, die betrekking heeft op het tijdvak van 20 januari 2009 tot en met 7 december 2010, is opgelegd voor een bedrag van € 2.459.923, met daarbij een heffingsrente van € 52.331. Na bezwaar is het bedrag verminderd, maar de belanghebbende heeft in beroep de uitspraak van de rechtbank Den Haag verloren. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de zaak terugverwezen naar het Hof Amsterdam.
Na verwijzing heeft het Hof de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld, waarbij het Hof zich richtte op de vraag of de auto’s die op de inkoopfacturen stonden vermeld, daadwerkelijk aan de BV zijn geleverd in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het Hof oordeelde dat de constructie rondom de leveringen niet overeenkwam met de economische realiteit. De BV had geen feitelijke of juridische beschikking over de auto’s, en de transacties waren een kunstmatige constructie die niet voldeed aan de voorwaarden voor aftrek van voorbelasting.
Het Hof concludeerde dat de BV ten onrechte de op de facturen vermelde voorbelasting in aftrek had gebracht, en bevestigde de naheffingsaanslag. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 16 februari 2016.