Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
gemachtigde: N.B.M. Vink (Vink & Partners te Amsterdam),
1.Ontstaan en loop van het geding
Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van f 20.898 en is f 8.589 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Kenmerk rechtbank AWB 12/3234, kenmerk Hof 14/00388.
Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van f 16.121 en is f 6.625 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Kenmerk rechtbank AWB 12/3239, kenmerk Hof 14/00392.
Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van € 12.556 en is € 4.612 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Kenmerk rechtbank AWB 12/3235, kenmerk Hof 14/00389.
Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van € 12.280 en is € 4.106 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Kenmerk rechtbank AWB 12/3236, kenmerk Hof 14/00390.
Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van € 10.429 en is € 2.859 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Kenmerk rechtbank AWB 12/3237, kenmerk Hof 14/00391.
€ 176.423, een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 179.000 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 242.996.
Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van € 7.496 en is
€ 16.338 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Kenmerk rechtbank AWB 12/3442, kenmerk Hof 14/00393.
€ 322.555, een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 198.000 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 273.302.
Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van € 14.865 en is € 20.658 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Kenmerk rechtbank AWB 12/3443, kenmerk Hof 14/00394.
gegrond en vermindert de boete tot een bedrag van € 9.307;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de boete;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.217;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond, en
- wijst het verzoek om (immateriële) schadevergoeding af.”
Na verwijzing door de wrakingskamer van het Hof naar de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag heeft dat gerechtshof het wrakingsverzoek toegewezen (Hof Den Haag 23 december 2015, DH 30-2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3813). Vervolgens is het hoger beroep door de vierde meervoudige belastingkamer van het Hof ter verdere behandeling verwezen naar de derde meervoudige belastingkamer van het Hof.
2.Feiten
Naar aanleiding van aandacht in de media inzake belastingplichtigen die gebruik c.q.
Vertragspartner: [Stiftung Y] (…) Vaduz
Feststellung des wirtschaftlich Berechtigten (…)
[X] (…) [adres] . (…)”
Crediteringen
In 1999 is, zoals blijkt uit de overzichten circa € 125.000 gecrediteerd op de
rekening als gevolg van een erfenis van de overleden zuster van de heer [X] . In 2002 is circa € 190.000 gecrediteerd op rekening eveneens als gevolg […] van een erfenis van de overleden zuster van de heer [X] . De credi-teringen daarvoor betreffen gelden van de ouders.
Debiteringen
In de jaren 2005 tot en met 2008 is totaal circa € 1.200.000 opgenomen van de rekening ter ondersteuning van de noodlijdende vennootschappen van de heer [X] . Deze opnames zijn bij de berekening van het box 3 vermogen geëlimineerd als box 1 vermogen.
Voor de aangiften van de betreffende jaren heeft het laatste geen invloed. Sterker nog, het geld is verloren gegaan, hetgeen consequenties zou moeten hebben. Hierover moeten wij nog maar eens van gedachten wisselen. (…)
Het saldo en/of de opbrengsten van de rekening waren niet vermeld in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogenbelasting van de heer [X] tot en met 2008. ”
Eén en ander is vastgelegd in een notitie van februari, dan wel maart 2005. De heer [M] denkt dat hij deze notitie nog kan vinden. Hij heeft toegezegd dat na te gaan en ons de notitie indien hij deze nog heeft te doen toekomen.
Door bovenbedoelde persoon zijn als gevolg daarvan de volgende bedragen ontvangen (zie ook de verklaring van zijn bank):
€ 540.912,-
Gesproken met: (…)
Betreft: afspraak [naam] / [naam]
Voor als er een boom oversteekt.
We hebben afgesproken dat aan jou wordt overgedragen: alle buitenlandse “familietegoeden” ter grote van ongeveer 1 miljoen Euro.
Jij zult, wanneer gewenst, de [de groep ] financieren tot een maximum van 2 miljoen Euro.
De kosten van deze financiering zijn 5% IRR zoals in [land] gebruikelijk is.
Deze afspraak geldt ook voor onze erfgenamen.
[naam] (…)”
In de brief staat – voor zover hier van belang – het volgende:
weergegeven, is vermeld dat hij alle informatie met betrekking tot de [Stiftung Y] heeft verstrekt, de Belastingdienst dit punt verder zal laten rusten. U heeft aangegeven positief tegenover deze praktische oplossing te staan. Als bijlage heb ik gevoegd een verklaring die hieraan voldoet. Ik verzoek u dan ook deze verklaring door de heer [X] te laten ondertekenen.
(€ 499.887) en is conform een verzoek van eiser van 13 april 2011 in box I rekening gehouden met kosten en opbrengsten van de renteswap ten bedrage van € 2.056 (kosten 2007) en € 3.308 (opbrengst 2008).
De rechtbank Haarlem heeft de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard bij uitspraak van 14 september 2012, zaaknummers AWB 11/6548 tot en met 11/6550 en 11/6624. Eiser is hiertegen in hoger beroep gegaan. Ter zitting is gebleken dat dit hoger beroep nog aanhangig is bij het Gerechtshof te Amsterdam.
(…)
- Het vermogen van de [Stiftung Y] bedroeg op 31 december 2004
€ 1.101.756.
- Partij A heeft nimmer aanspraak willen maken op (een) uitkering(en) uit het vermogen van de [Stiftung Y] . Derhalve heeft partij A besloten om afstand te doen van zijn aanspraak/gerechtigdheid tot het vermogen van de [Stiftung Y] . Echter, gezien het feit dat de bedrijven (lees: “ [de groep ] ”) van partij A mogelijkerwijs behoefte zouden hebben aan financiering in de toekomst, heeft partij A gezocht naar een mogelijkheid om afstand te doen van zijn aanspraak/gerechtigd-heid tot het vermogen van de [Stiftung Y] , maar deze toch op enigerlei wijze aan te kunnen wenden voor de financiering van zijn bedrijven indien daar behoefte toe zou bestaan. Derhalve is bij partij A het voornemen ontstaan om afstand te doen van de voornoemde aanspraak ten behoeve van een derde, onder de voorwaarde dat deze derde de bedrijven van partij A zou gaan financieren indien hier behoefte toe zou bestaan. Het voorgaande betreft in feite een betaalde borgstellingsprovisie/vergoeding.
- Partijen zijn overeengekomen dat de bovenstaande afspraken tevens zullen gelden ten aanzien van hun erfgenamen.
- Partijen hebben de bovenstaande afspraken op 10 juli 2005 geformaliseerd in een schriftelijke notitie. (…)
- Op 22 december 2005 is $ 250.000 oftewel €200.000 van het vermogen van de [Stiftung Y] overgegaan naar partij B.
- Op 28 februari 2011 heeft [naam bank ] , de bank van partij B, een overzicht verstrekt waaruit blijkt dat de bovenstaande bedragen zijn overgemaakt op de rekening van partij B. (…)
- Per saldo is in de jaren 2005 tot en met 2008 ongeveer € 1.050.000 van het vermogen van de [Stiftung Y] overgegaan naar partij B als zekerheid voor het geval de bedrijven van partij A behoefte zouden hebben aan financiering.
- Onder auspiciën van partij B en onder dekking van de voornoemde gelden zijn aan de bedrijven van partij A in totaal voor € 2.300.000 aan leningen verstrekt.”
Der/Die Unterzeichnete erklärt hiermit (…)
dass an den eingebrachten Werten wirtschaftlich berechtigt ist: (…)
[X] [het Hof begrijpt: belanghebbende] (…)
Ort, Datum Zürich, 28, Okt, 1994 Unterschrift [Stiftung Y] (…) [naam bankmedewerker] ”
Ten teken van deze overdracht ontvingen wij een brief inzake deze “Auskunftsaustausch”, gedateerd 26 mei 2008 en ondertekend door voornoemde [ [naam ambtenaar] ], alsmede een “Protokoll” van afgifte en ontvangst (…).”
In verband met bovenstaande verzoek ik u de volgende vragen uitgebreid te beantwoorden en waar nodig te voorzien van de gevraagde stukken en bescheiden.
a. Op wiens initiatief is de Stiftung in het leven geroepen en per wanneer? (…)
(…)
f. Wanneer hebt u vermogen in de Stiftung ondergebracht en wat was de waarde van de inbreng (…).
g. Welke rechten hebt u en hebben uw partner en/of kinderen met betrekking tot het in de Stiftung ondergebracht vermogen en eventuele inkomsten daaruit?
(…)
l. Wat is de aard van uw betrokkenheid (…) sinds de oprichting van de Stiftung?
(…).”
Cliënt heeft mij echter medegedeeld dat dat niet het geval is en dat hij als gevolg daarvan de in uw brief gestelde vragen niet kan beantwoorden.
Desondanks wordt hieronder kort op uw vragen ingegaan waarbij uw volgorde wordt aangehouden.
ad a) Cliënt is daar niets van bekend.
(…)
ad f) Cliënt heeft geen vermogen in een Stiftung ondergebracht.
ad g) Cliënt is (hij meent na 2000) benaderd met de mededeling dat er een Stiftung zou zijn die te maken had met zijn in 1994 overleden moeder. Zijn zuster die in 1998 was overleden zou daar ook iets mee te maken hebben.
(…)
ad. l) Geen. M.u.v. het gestelde onder g. dat als een vorm van “betrokkenheid” zou kunnen worden aangemerkt zij het niet in de door u bedoelde zin.
(…)
Cliënt heeft mij gevraagd om deze zaak verder voor hem uit te zoeken en in dat verband zou cliënt gaarne van u nadere informatie over de door u bedoelde Stiftung ontvangen, zodat er met deze Stiftung in contact kan worden getreden. Cliënt kan dan één en ander verder (laten) onderzoeken in de hoop de door u gestelde vragen alsnog te kunnen beantwoorden. Hetzelfde geldt voor de door u gevraagde informatie.”
U begrijpt dat ik uit controle tactische overwegingen in dit stadium niet alle informatie prijsgeef waarover ik beschik. Wel kan ik melden dat het de “ [Stiftung Y] ” betreft.
Het contactadres voor zover mij bekend is: (…) Vaduz.”
Nadere vragen aanslagregeling (…)
Om de navorderingsaanslagen vermogensbelasting 2000, inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 tot en met 2003 en de aanslagen inkomstenbelasting 2007 en 2008 (en navolgende jaren) te kunnen vaststellen, heb ik u in mijn vorige brief [Hof: van 16 december 2010) om aanvullende informatie verzocht (…). Ik heb slechts ten dele informatie ontvangen.
(…)
Met betrekking tot het volgende stuk uit mijn vorige brief heeft u volstaan met een enkele verklaring van uw cliënt. Mijn vraag was uitgebreider, gaarne verzoek ik u daar alsnog op te reageren:
“Kunt u aangeven op welke wijze wij de zekerheid kunnen verkrijgen dat uw cliënt nu alle gegevens heeft overgelegd? De informatie die wij hebben verkregen, hebben wij eerst verkregen na langdurig aandringen onzerzijds. Kunnen u en uw cliënt aangeven en verklaren dat dit al het verzwegen (buitenlands) vermogen is?””
Jetzt müssen Steuerflüchtlinge weltweit zittern: Deutschland will seine Daten über Liechtensteiner Stiftungen und Institutionen einem Zeitingsbericht zufolge anderen Staaten zur Verfügung stellen. (…)
Torsten Albig, Sprecher des Bundesfinanzministeriums, sagte gestern auf der Bundespressekonferenz, man würde auf Anfragen aus anderen Ländern eingehen, falls diese sich nach Informationen erkundigten.
Die Offerte wird laut “Financial Times” bislang vor allem im nordeuropäischen Raum gut aufgenommen: Finnland, Schweden und Norwegen bekundeten Interesse an den Informationen. Niederländische Behörden kontaktierten laut Bericht ebenfalls Berlin und fragten, ob Daten über niederländische Steuerflüchtlinge vorliegen würden.”
$ 500.000 overgeboekt van de rekening van [ [F] ] bij de [naam bank ] te Zwitserland naar de rekening van [ [M] ] bij de [naam bank ] te [land] .”
“We are going to respond to requests in this regard,”, Thorsten Albig (…) said in Berlin (…)”,
• 11 september 2007 financiering met een hoofdsom van € 7.000.000 tegen éénmaands Euribor met een opslag van 0,9% met een looptijd van 25 jaar en een verplichte aflossing van 1% per jaar;
• 12 september 2007 financiering met een hoofdsom van € 2.000.000 tegen éénmaands Euribor met een opslag van 1% met een looptijd van 25 jaar en een verplichte aflossing van 1% per jaar;
Voor beide leningen wordt een recht van eerste en een recht van tweede hypotheek verleend op privé-onroerende zaken van eiser. De leningen zijn deels (44,97%) aangewend ter financiering van privévermogen (box III) en deels (55,03%) ter beschikking gesteld aan vennootschappen van eiser (box I).
De vaste rente voor het grootste deel van de lening, met vaste rente, zou uitkomen op ± 5,2%.”
Rentepercentage : zie bijzondere bepalingen
Renteberekening : per maand achteraf
(…)
Bijzondere bepalingen:(…)
Leningdeel 1 (variabele rente):- hoofdsom ad. € 7.000.000,00
- rente: Euribor 0,90% per jaar / SWAP (indicatief tarief per heden) 4,2% 120 maanden,
bij betaling per maand achteraf.
De door ons gehanteerde variabele rentestructuur in dit leningdeel 1 geldt gedurende de periode dat een (ons conveniërend) rentederivaat is overeengekomen bij [onderdeel A van bank Y] , waarbij de 1-maands Euribor door middel van een rentederivaat is gedraaid naar een vaste rente.
Het rentederivaat mag slechts worden verhandeld met uitdrukkelijke toestemming van [ [onderdeel B van bank Y] ]. Alsdan zal door [ [onderdeel B van bank Y] ] gedurende de looptijd van de financiering een constructie worden gehanteerd waarbij op basis van de bestaande variabele rente een nader te bepalen maximum aan toekomstige rentelasten zal worden vastgesteld. Uitgangspunt hiervoor zal zijn dat de leninglasten van de op dat moment geldende hoofdsom op basis van het alsdan vast te stellen maximale rentetarief altijd gedekt worden door 85% van de bruto jaarhuur.
Gedurende de looptijd van de financiering op basis van een variabele rente zal derhalve te allen tijde een (ons conveniërend) rentederivaat dan wel een hierboven omschreven maximale rentevaststellingsconstructie van toepassing zijn.”
De huidige door ons gehanteerde variabele rentestructuur geldt gedurende de periode dat een ons conveniërend rentederivaat is overeengekomen bij [onderdeel A van bank Y] , waarbij de eenmaands Euribor door middel van een rentederivaat is gedraaid naar een vaste rente.
Het rentederivaat mag slechts worden verhandeld met uitdrukkelijke toestemming van [ [onderdeel B van bank Y] ]. Alsdan zal door [ [onderdeel B van bank Y] ] gedurende de looptijd van de financiering een constructie worden gehanteerd waarbij op basis van de bestaande variabele rente een nader te bepalen maximum aan toekomstige rentelasten wordt vastgesteld. Uitgangspunt hiervoor zal zijn dat de leninglasten van de op dat moment geldende hoofdsom op basis van het alsdan vast te stellen maximale rentetarief altijd gedekt wordt door 85% van de bruto jaarhuur.
Gedurende de looptijd van de financiering op basis van een variabele rente zal derhalve te allen tijde een (ons conveniërend) rentederivaat dan wel een hierboven omschreven maximale rentevaststellingsconstructie van toepassing zijn.”
Cliënt heeft in 2007 financiering aangetrokken van de [onderdeel B van bank Y] (hierna: bancaire geldlening). Op de hoofdsom van de bancaire geldlening is hij een variabele rente verschuldigd. Ter afdekking van het kasstroomrisico heeft cliënt een separaat interest rate swapcontract gesloten (hierna: renteswap). Doordat de variabele rente zich in het jaar waartegen wij (…) bezwaar hebben gemaakt – 2009 – op een lager niveau bevond dan de overeengekomen vaste rente, was de waarde van de renteswap in dat jaar negatief.
(…)
2. De onjuiste verwerking van de feiten & omstandigheden in de aangiften Inkomstenbelasting 2007 e.v.
De fiscale begeleiding van het werkzaamheidsvermogen van cliënt is reeds met ingang van het aanvangsjaar onjuist geweest omdat de negatieve waarde van de renteswap (i) ten onrechte niet naar rato is gepassiveerd op de werkzaamheidsbalans en (ii) ten onrechte niet als schuld ex 5.3 lid 3 Wet IB (…) is verwerkt in box III voor het overige deel.
(…)
Volledigheidshalve merken wij op dat wij hebben vernomen dat thans ten aanzien van de jaren 2007 en 2008 een beroepsprocedure loopt. Wij zullen de advocaat van [belanghebbende] verzoeken een aanvulling te doen op deze beroepschriften (…).”
3.Geschil in hoger beroep
1.1. Mag ter onderbouwing van de (navorderings)aanslagen en de boeten gebruik worden
gemaakt van de door de FIOD/ECD uit Duitsland verkregen inlichtingen over
belanghebbende; meer in het bijzonder of gebruik van die inlichtingen in strijd is met het
verdedigingsbeginsel.
1.2. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade.
Zijn de navorderingsaanslagen met de vereiste voortvarendheid opgelegd.
Met betrekking tot de boeten:
3.1. De hoogte van de boeten.
3.2. Dienen de boeten te worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn
van artikel 6 EVRM.
Met betrekking tot de aanslagen over de jaren 2007 en 2008:
4.1. Heeft de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden en/of misbruik
gemaakt van bevoegdheid (détournement de pouvoir).
4.2. De hoogte van het buitenlands vermogen.
4.3. Dient het inkomen uit werk en woning te worden verminderd met een resultaat uit
hoofde van de IRS.
4.4. Dient de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen te worden verminderd met
de (negatieve) waarde in het economische verkeer van de IRS.
4.Beoordeling van het geschil
2 De bevoegde autoriteit van de aangezochte Staat laat zo nodig een onderzoek instellen om de in lid 1 bedoelde inlichtingen te kunnen verstrekken. Om de gevraagde inlichtingen te verkrijgen, gaat de aangezochte autoriteit of de administratieve instantie waarop zij een beroep doet, op dezelfde wijze te werk als wanneer zij uit eigen beweging of op verzoek van een andere autoriteit in de eigen lidstaat een onderzoek instelt.
a. de bevoegde autoriteit van een Lid-Staat heeft redenen om te vermoeden dat in een andere Lid-Staat een abnormale vrijstelling of vermindering van belasting bestaat;
e. in een Lid-Staat komen in verband met inlichtingen die door de bevoegde autoriteit van een andere Lid-Staat zijn verstrekt, gegevens naar voren, die voor de vaststelling van de belastingschuld in deze andere Lid-Staat van nut kunnen zijn.
2 De bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten kunnen in het kader van de overlegprocedure als bedoeld in artikel 9 de in lid 1 bedoelde uitwisseling van inlichtingen tot andere dan de daar omschreven situaties uitbreiden.
3 De bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten kunnen elkaar zonder voorafgaand verzoek in alle andere gevallen de in artikel 1, lid 1, bedoelde inlichtingen waarvan zij kennis dragen, verstrekken.”
De wijze waarop de informatie is verkregen is evenmin in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of – voor zover het gaat om informatie die ten grondslag lig aan de opgelegde boetes – artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens.
De rechtbank vermag niet in te zien dat verweerder gehouden was eiser in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord alvorens contact op te nemen met de Duitse fiscale autoriteiten. Op dat moment was immers nog niet bekend dat de gegevens waarover de Duitse autoriteiten beschikten, betrekking hadden op eiser. Het beroep van eiser faalt ook in zoverre.”
Trb. 1959, 85 (hierna: het Verdrag). Op grond van de tekst van artikel 23, tweede lid, van het Verdrag mogen de inlichtingen volgens belanghebbende slechts ter kennis worden gebracht van personen die belast zijn met de aanslagregeling of de inning van de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is en tot die personen behoort de rechter niet.
2. De inhoud van de inlichtingen, waarvan de hoogste belastingautoriteiten op grond van dit artikel kennis hebben gekregen zal geheim worden gehouden, behoudens de bevoegdheid, deze ter kennis te brengen van personen, die ingevolge de wettelijke voorschriften bij de aanslagregeling of de inning van de belastingen, welke het onderwerp van deze Overeenkomst uitmaken, zijn betrokken. Deze personen hebben dezelfde verplichting als de hoogste belastingautoriteiten.”
Op deze gronden verwerpt het Hof de onder 4.1.1.2 vermelde grief van belanghebbende.
Spontaan of op verzoek4.1.2.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur de over hem verkregen inlichtingen, als vermeld in onderdeel 2.2 en 2.3 van de uitspraak van de rechtbank (hierna ook: de inlichtingen), op ontoelaatbare wijze heeft verkregen. De inlichtingen zijn volgens belanghebbende verkregen in het kader van een zogenoemde ‘fishing expedition’, waarbij niet is voldaan aan de waarborgen van artikel 2 van Richtlijn nr. 77/799/CEE van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen bepaalde accijnzen en heffingen van verzekeringspremies (hierna: de Bijstandsrichtlijn).
Belanghebbende acht de rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.6 in de uitspraak van de rechtbank onbegrijpelijk, omdat daarin de ‘belangstelling’ die door een medewerker van de FIOD-ECD aan de Duitse autoriteiten kenbaar is gemaakt (proces-verbaal van [naam ambtenaar] van 24 november 2008, uitspraak rechtbank onder 2.1) niet als een verzoek in de zin van de Bijstandsrichtlijn is aangemerkt. Of sprake is van een dergelijk verzoek dient volgens belanghebbende (uitsluitend) te worden beoordeeld aan de hand van de vraag of de Nederlandse autoriteiten de Duitse autoriteiten om informatie hebben verzocht (en op grond daarvan hebben verkregen). Volgens belanghebbende hebben de Duitse autoriteiten op 26 mei 2008 de inlichtingen op verzoek van de Nederlandse autoriteiten aan de FIOD-ECD verstrekt. Belanghebbende heeft deze stelling mede onderbouwd met een artikel van Spiegel Online van 26 februari 2008, als aangehaald onder 2.1.10.
Op deze gronden is volgens belanghebbende sprake van een onrechtmatige verkrijging van informatie.
mr. [naam ambtenaar] met de Duitse fiscale autoriteiten contact heeft opgenomen en daarbij heeft aangegeven dat de Nederlandse autoriteiten belangstelling zouden hebben voor gegevens betreffende Nederlandse ingezetenen, geen verzoek op in de zin van artikel 2 van de Bijstandsrichtlijn. Bij afwezigheid van een dergelijk verzoek dient de verstrekking van de inlichtingen te worden aangemerkt als een spontane uitwisseling van inlichtingen in de zin van artikel 4 van de Bijstandsrichtlijn.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Dat geldt in het bijzonder voor de verwijzing door belanghebbende naar de publicatie op SpiegelOnline. Dat met het contact tussen de Nederlandse autoriteiten en de Duitse autoriteiten, als vermeld in het bericht op SpiegelOnline, een ander contact is bedoeld dan dat tussen [naam ambtenaar] en de Duitse autoriteiten, als vermeld in het proces-verbaal van [naam ambtenaar] , acht het Hof niet aannemelijk. Het bericht op SpiegelOnline levert derhalve niet alsnog een aanwijzing op dat de inlichtingen zijn verstrekt op verzoek van de Nederlandse autoriteiten. Voor de bronnen die belanghebbende daaraan ter zitting van het Hof heeft toegevoegd geldt mutatis mutandis hetzelfde.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn stelling laten vallen dat mr. [naam ambtenaar] en/of mr. [naam ambtenaar] niet bevoegd waren de inlichtingen in ontvangst te nemen. Het Hof gaat derhalve aan deze stelling voorbij.
Naar het oordeel van het Hof zijn in de onderhavige zaak voorts geen feitelijke gronden aangevoerd die ter zake van de bevoegdheid van de Duitse functionaris om de inlichtingen uit te wisselen tot een ander oordeel nopen dan het oordeel van het Hof dat ook de verstrekker van de inlichtingen in casu een ‘hoogste autoriteit’ is als bedoeld in artikel 23 van het Verdrag en/of de Bijstellingsrichtlijn in de uitspraak GHAMS:2014:5074. Nu deze uitspraak op dit punt na cassatie in stand is gebleven verwerpt het Hof ook op deze grond de stelling van belanghebbende.
20. De verplichting van de hoogste belastingautoriteiten om inlichtingen te verstrekken heeft geen betrekking op feiten, waarvan de belastingautoriteiten van banken of daarmede gelijkgestelde instellingen hebben kennis gekregen.”
verplichtingbestaat om inlichtingen te verstrekken houdt volgens hem niet in dat daartoe niet de
bevoegdheidzou bestaan.
Volgens belanghebbende zijn de inlichtingen verkregen na betaling van € 4.200.000 door ambtenaren van één van de Duitse veiligheidsdiensten voor verkrijging van een gegevens-bestand dat door [K] , een voormalig medewerker van de [naam bedrijf] , is gestolen. Volgens belanghebbende moet het voor mogelijk worden gehouden dat de Duitse autoriteiten bij de verduistering betrokken zijn geweest dan wel dat de Duitse autoriteiten met de betaling voor de verkrijging van door een misdrijf verkregen informatie de grens van het toelaatbare hebben overschreden. De rechtbank had volgens hem onderzoek moeten verrichten naar de herkomst van de inlichtingen. Belanghebbende beroept zich in dit verband voorts op het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) neergelegde recht van verdediging.
Dit laatste wordt niet anders doordat de inspecteur, de rechtbank en het Hof over een/enige bevoegdheid tot het (doen) verrichten van een dergelijk onderzoek beschikken, terwijl belanghebbende een dergelijke bevoegdheid ontbeert. Hierbij geldt voorts dat in beginsel van de bruikbaarheid van de door Duitsland verstrekte informatie mag worden uitgegaan, tenzij (nadere) feiten en omstandigheden erop zouden wijzen dat onderzoek naar die bruikbaarheid zou behoren te worden verricht. Dergelijke feiten en omstandigheden zijn niet aannemelijk geworden.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat de verkrijging van de inlichtingen door de FIOD-ECD op een zodanige wijze is geschied dat daarmee jegens belanghebbende onrechtmatig is gehandeld, althans dat de wijze van verkrijging van de inlichtingen door de FIOD-ECD zozeer in strijd zou zijn met hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat de inlichtingen van bewijs zouden moeten worden uitgesloten. Het gebruik van die inlichtingen als bewijsmiddel in de onderhavige procedure houdt noch ter zake van de heffing, noch ter zake van de beboeting van belanghebbende een schending in van diens recht op een eerlijk proces.
Aan het beroep van belanghebbende op het Handvest gaat het Hof voorbij, omdat dit ten tijde van de verkrijging van de inlichtingen nog niet van toepassing was.
4.2.
De voortvarendheid
Belanghebbende acht het voorts niet goed te begrijpen waarom de navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 en vb 1999, alsmede de aanslagen ib/pvv 2005 en 2006 op 15 december 2010 konden worden opgelegd en met het opleggen van de in de onderhavige procedure in geschil zijnde navorderingsaanslagen tot 31 oktober 2011 is gewacht.
Op 23 juni 2011 heeft de inspecteur belanghebbende een door hem te tekenen verklaring opgelegd over de afwezigheid van ander buitenlands vermogen. Ook met betrekking tot deze verklaring begrijpt belanghebbende niet waarom daar niet veel eerder mee is gekomen.
Over het compromisvoorstel van de inspecteur dat door de rechtbank mede aan haar oordeel over de voortvarendheid ten grondslag is gelegd merkt belanghebbende op dat daarvan voor het eerst sprake is in een telefonisch overleg van 19 mei 2011. Bovendien betrof het volgens belanghebbende een voorstel over de jaren 2005 tot en met 2008 en was het niet een reëel compromisvoorstel, maar in wezen een dictaat waarin alleen belanghebbende moest toegeven. Dit voorstel vormt daarom evenmin een verklaring voor het tijdsverloop tot aan het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen.
In de periode na 2 december 2010 is er volgens de inspecteur veelvuldig contact geweest met belanghebbende en zijn de navorderingsaanslagen voor eerdere jaren niet onmiddellijk opgelegd, omdat er nog onzekerheid bestond over de volledigheid van de door belanghebbende verstrekte informatie en omdat nog naar de mogelijkheid van een compromissoire oplossing werd gezocht. Dat het compromisvoorstel van de inspecteur belanghebbende niet beviel doet daar volgens de inspecteur niet aan af. Volgens hem is met de verklaring van belanghebbende van 28 juni 2011 (uitspraak rechtbank onder 2.14 en 2.15) een impasse doorbroken en is de behoefte van zijn kant aan die verklaring nadien bevestigd toen bleek dat belanghebbende ook nog over aandelen in [naam vennootschap] beschikte.
Belanghebbende heeft op 18 augustus 2011 aangegeven geen compromissoire oplossing te wensen. Vervolgens heeft de inspecteur op 15 september 2011 een kennisgeving voor het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen en boeten verzonden.
In dit verband voert belanghebbende aan dat de volgende bedragen – via een tussenrekening bij [naam bank ] respectievelijk een rekening van [F] bij [naam bank ] – op de rekening van [M] bij [naam bank ] te [land] zijn gestort:
2006 $ 425.000
2008 € 500.000
Gelet op de vertrouwensbasis tussen belanghebbende en [M] kon aanvankelijk met een beknopte schriftelijke vastlegging van de afspraak tussen belanghebbende en [M] worden volstaan en zijn geen nadere voorwaarden, zoals zekerheden, gesteld. Belanghebbende en [M] hebben de overeenkomst van 10 juli 2005 bevestigd in een vaststellingsovereenkomst van 19 april 2013. Het ging om een kredietfaciliteit met een hoog risicoprofiel, omdat [M] ongeveer € 680.000 van de door hem verstrekte leningen niet heeft terugontvangen. Volgens belanghebbende is een provisie van € 1.050.000 niet te hoog en was vooruitbetaling daarbij vereist. Volgens belanghebbende is de kredietfaciliteit bij zijn vennootschappen terechtgekomen en kwalificeert de provisie als een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.90 en artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende heeft op de vennootschappen een regresvordering verkregen ter grootte van het door hem aan [M] betaalde bedrag.
Subsidiair stelt belanghebbende dat de provisie een informele kapitaalstorting is, door hem in de vennootschappen waarin hij een aanmerkelijk belang heeft.
Dat de gelden de rekening van de [Stiftung Y] hebben verlaten wordt door de inspecteur erkend, maar hij acht het niet aannemelijk dat die gelden daarmee ook het vermogen van belanghebbende definitief hebben verlaten.
Voorts acht de inspecteur het niet aannemelijk dat voor leningen tot een maximum van
€ 2.000.000 een provisie van € 1.200.000 is betaald.
De kwalificatie ‘borgstellingsprovisie/ vergoeding’ komt eerst voor in de 19 april 2013 gedagtekende vaststellingsovereenkomst tussen belanghebbende en [M] (uitspraak rechtbank 2.21). Die kwalificatie roept de vraag op hoe het bedrag van de provisie in verhouding staat tot de (gestelde) omvang van de kredietfaciliteit van – volgens voormelde notitie – € 2.000.000. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op dit punt terecht overwogen dat een bedrag van € 1.050.000 te hoog is in verhouding tot de omvang van de kredietfaciliteit. Het Hof acht het althans volstrekt onaannemelijk dat deze bedragen in een normale (zakelijke) verhouding tot elkaar staan, hetgeen de twijfel omtrent de gestelde overboekingen versterkt. Uit voormelde notitie zou overigens ook kunnen worden afgeleid dat sprake is geweest van een overdracht ten titel van pand, in welk geval de overgemaakte bedragen nog wel tot het vermogen van belanghebbende moeten worden gerekend. Gelet ook op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, heeft het op de weg van belanghebbende gelegen om zijn stelling aannemelijk te maken dat de buitenlandse tegoeden zijn vermogen definitief hebben verlaten en om in dat verband een verklaring te geven voor de hiervoor vermelde ongerijmdheden. Met de rechtbank – wier rechtsoverwegingen 4.16 en 4.17 het Hof tot de zijne maakt – is het Hof van oordeel dat belanghebbende daarin niet is geslaagd.
aanslagen ib/pvv 2007 en 2008)4.5.1. Ter zake van de gevolgen van de IRS voor box 1 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
etikettering (verplicht) tot het werkzaamheidsvermogen van belanghebbende behoort;
b. goed koopmansgebruik de bedrijfseconomie als uitgangspunt neemt;
c. de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving (RJ 290) voorschrijven dat een renteswap
moet worden gewaardeerd op de lagere marktwaarde en dat een verschil altijd in de
winst- en verliesrekening dient te worden verwerkt;
d. de Richtlijnen voorschrijven dat slechts van deze normale waarderingsregels mag worden
afgeweken indien hedge-accounting is toegestaan, hetgeen vereist dat er een
hedge-strategie is geformuleerd;
e. belanghebbende geen hedge-strategie heeft geformuleerd en gedocumenteerd, bij
afwezigheid waarvan de bedrijfseconomie verplicht de IRS te waarderen op de lagere
marktwaarde;
f. hiervan kan slechts worden afgeweken, indien de jurisprudentie daartoe aanleiding geeft
en dat is volgens belanghebbende niet het geval. In het bijzonder niet, omdat de
jurisprudentie over samenhangende waardering van vermogensbestanddelen naar haar aard
geen betrekking kan hebben op de IRS en voorts omdat het arrest HR 23 januari 2004,
38029,ECLI:NL:HR:2004:AI0416, BNB 2004/163, niet naar analogie van toepassing is op
de IRS;
g. de IRS is overeengekomen met een andere partij dan [onderdeel B van bank Y] , te weten [onderdeel A van bank Y] .
Deze cijfermatige uitwerking van het standpunt van belanghebbende is tussen partijen niet in geschil.
Volgens de inspecteur is ter zake van de lening en de IRS voldaan aan de op grond van het jaarrekeningenrecht geldende regels voor samenhangende waardering en is een samenhan-gende waardering op grond van de arresten HR 23 januari 2004, ECLI:NL:HR: 2004: AI0670, BNB 2004/214 en HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:AZ7364, BNB 2009/271, geboden.
Voorts stelt de inspecteur dat het aan goed koopmansgebruik mede ten grondslag liggende matchingbeginsel zich ertegen verzet als kosten, zoals rente, niet in aanmerking worden genomen in het jaar waarin ze worden opgeroepen.
4.5.4.5. Vaststaat voorts dat de financiële middelen die zijn verkregen met de in 2007 door belanghebbende van [onderdeel B van bank Y] aangetrokken lening van € 7.000.000 (deels) ter beschikking zijn gesteld aan vennootschappen van belanghebbende. Dit betekent dat die lening (in zoverre) een vermogensbestanddeel vormt dat rendabel wordt gemaakt als bedoeld in artikel 3.92, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) en tot het vermogen behoort van een werkzaamheid als bedoeld in die bepaling. Hiervan uitgaande is tussen partijen niet in geschil dat de lening in een verhouding van 44,97 en 55,03% aan respectievelijk box 1 en box 3 dient te worden toegerekend.
Dit betekent dat [onderdeel B van bank Y] aan de door haar aan belanghebbende verstrekte lening de voorwaarde heeft verbonden van een één op één rentederivaat – de IRS – dat bewerkstelligt dat de variabele 1 maand Euribor rente (exclusief opslagen) van de lening is ‘gedraaid’ in een vaste rente. De ter zake van de IRS aan belanghebbende verschuldigde variabele rente (receiver swap premie) en de ter zake van de lening verschuldigde variabele rente (exclusief opslagen) compenseren elkaar, zodanig – en overeenkomstig de bedoeling van partijen – dat belanghebbende over de van [onderdeel B van bank Y] geleende hoofdsom van € 7.000.000 (per saldo) in wezen een vaste rente van 4,460% verschuldigd is. Het risico dat verbonden is aan het ter zake van de lening verschuldigd zijn van een variabele rente (exclusief opslagen) is op deze wijze volledig gedekt. Nu de IRS aldus (causaal) in functie staat van de lening dient met die omstandigheid bij de waardering van de lening en de IRS naar goed koopmansgebruik rekening te worden gehouden. Daartoe dienen de IRS en de lening, bezien in samenhang, voor de toepassing van goed koopmansgebruik te worden gekwalificeerd als een langlopende (hypothecaire) lening van [onderdeel B van bank Y] aan belanghebbende, met een hoofdsom – bij aanvang van de lening – van € 7.000.000 tegen een vaste, jaarlijks verschuldigde rente van 4,460%.
Voor een afzonderlijke (negatieve) waardering van de IRS is dan geen plaats.
Een dergelijke waardering zou immers tot het (ongewenste) gevolg leiden dat bij de jaarwinstberekening lasten in aanmerking worden genomen die betrekking hebben op toekomstige jaren (HR 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AI0416, BNB 2004/163, r.o. 3.4). Een dergelijk gevolg zou in strijd zijn met het aan goed koopmansgebruik ten grondslag liggende realiteitsbeginsel.
Naar het oordeel van het Hof zou een (afzonderlijke) waardering van de IRS op basis van de waarde daarvan in het economische verkeer, gegeven dat de receiver swap premie beoordeeld naar balansdatum lager is dan de payer swap premie, ertoe leiden dat lasten die op één of meer latere jaren betrekking hebben in een eerder jaar in aanmerking worden genomen. Hetzelfde geldt indien ter zake van evenbedoeld premieverschil een afzonderlijke passiefpost zou worden opgevoerd. In beide gevallen zou in strijd worden gehandeld met het aan goed koopmansgebruik mede ten grondslag liggende realiteitsbeginsel, meer in het bijzonder – bij de vorming van een afzonderlijke passiefpost – met het in (onder meer) het Baksteenarrest ontwikkelde toerekeningscriterium.
niet verlaten. Belanghebbende zal ‘de rit’ uitzitten en de uiteindelijke waarde van de IRS is nihil. Bij een positieve waarde van de IRS kan belanghebbende dit recht afkopen.
(€ 0 + € 40.214)/2 * 4%); en dat het inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2008 moet worden verminderd met € 6.013 (= (€ 40.214 + € 260.431)/2 * 4%).
Boeten4.7.1. Over de boeten heeft de rechtbank het volgende overwogen:
Een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in par. 8 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (tekst 2011; hierna: BBBB), welke grond zou kunnen vormen voor een boete van 100%, is volgens belanghebbende niet aanwezig, althans niet toen de beboetbare gedraging werd begaan. Belanghebbende verwijst in dit verband voorts naar r.o. 5.4.5 in de uitspraak GHAMS:2014:5074.
Weliswaar heeft de inspecteur belanghebbende in het kader van zijn onderzoek aanvankelijk niet volledig over de door hem vanuit Duitsland verkregen informatie geïnformeerd, maar dat heeft hij in redelijkheid mogen doen omdat, naar de inspecteur heeft gesteld, redenen van controle-strategische aard zich tegen een volledig informeren van belanghebbende in de controlefase verzetten. Het Hof acht dit begrijpelijk, in het bijzonder nu, gelet op al hetgeen omtrent de gerechtigdheid van belanghebbende tot het vermogen van de [Stiftung Y] bekend is geworden, belanghebbende zich moet hebben gerealiseerd dat de antwoorden in de brief van gemachtigde van 21 juli 2009 niet juist en onvolledig waren.
Wat betreft de door belanghebbende gestelde schending van het inzagerecht voorafgaand aan het horen, oordeelt het Hof dat daarvan ter zake van de in geschil zijnde belastingaanslagen geen sprake is, omdat belanghebbende in dat kader niet is gehoord en hij daar ook niet om heeft verzocht.
Vergoeding van immateriële schade4.8.1. Ter zake van de vergoeding van immateriële schade (IMSV) heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
In het onderhavige geval acht het Hof – met de rechtbank – een dergelijke vergoeding echter niet geboden, omdat de geconstateerde overschrijding van de tweejaarstermijn meer dan wordt gerechtvaardigd door de omvang en de gecompliceerdheid van de zaak.
Dat is dus bijna een half jaar langer dan de in beginsel bij toekenning van IMSV in aanmerking te nemen redelijke termijn. Deze termijnoverschrijding wordt evenwel gerechtvaardigd door de gecompliceerdheid van de zaak, enige vertraging als gevolg van het vinden van een ook belanghebbende en zijn gemachtigden passende zittingsdatum, alsmede de omstandigheid dat afstemming met de zaken ten aanzien van belanghebbende over het jaar 2009 gewenst is geacht. Voor dat jaar treedt namens belanghebbende een andere gemachtigde op die niet aanwezig kon zijn op de zitting van 6 juli 2016. Aan deze omstandigheden doet niet af dat ook vertraging is opgetreden als gevolg van de niet aan belanghebbende toe te rekenen omstandigheid dat de behandeling van de zaak, als vermeld onder 1.17, is verwezen naar de derde meervoudige belastingkamer van het Hof. Het Hof zal op deze gronden geen IMSV toekennen in verband met de duur van de behandeling van het hoger beroep.
Het hoger beroep betreffende de aanslagen ib/pvv over de jaren 2007 en 2008 is gegrond.
De uitspraak van de rechtbank dient derhalve te worden vernietigd voor zover deze die aanslagen betreft. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep betreffende de jaren 2007 en 2008 gegrond verklaren, de uitspraak van de inspecteur met betrekking tot de aanslagen 2007 en 2008, vernietigen en deze aanslagen verminderen:
voor het jaar 2007 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 176.423, een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 179.000 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 242.192; en voor het jaar 2008 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 322.555, een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 198.000 een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 267.289.
5.5. Kosten
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: € 4.960 = [5 proceshandelingen: beroepschrift 1, zitting rechtbank 1, hogerberoepschrift 1, zitting Hof 1, verweer na incidenteel hoger beroep 1) x € 496 x 2 (wegingsfactor) x 1 (samenhangende zaken).
6.Beslissing
bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de
navorderingsaanslagen ib/pvv 2000, 2001, 2002, 2003 en de navorderingsaanslag vb 2000;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de boeten;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding
van immateriële schade;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade, voor zover dit betrekking heeft
op het procesverloop in hoger beroep, af;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de aanslagen
ib/pvv 2007 en 2008;
- verklaart het beroep tegen de aanslagen ib/pvv 2007 en 2008 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de aanslagen ib/pvv 2007 en
2008;
- bepaalt dat de aanslag ib/pvv 2007 moet worden verminderd naar een belastbaar inkomen
uit werk en woning € 176.423, een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 179.000 en een
inkomen uit sparen en beleggen van € 242.192;
- bepaalt dat de aanslag ib/pvv 2008 moet worden verminderd naar een belastbaar inkomen
belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 267.289;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.960, en
De beslissing is op 29 november 2016 in het openbaar uitgesproken.