ECLI:NL:GHAMS:2016:5117

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
2 december 2016
Zaaknummer
16/00177 en 16/00178
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met betrekking tot uitkeringen en belastbaar inkomen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 6 april 2016. De belanghebbende, [X], wonende te [Z], had hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkheid van zijn bezwaren tegen de aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) en inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor het jaar 2010. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslagen opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 114.630 en een bijdrage-inkomen van € 33.189. De rechtbank had de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank oordeelde dat de inspecteur zich terecht had beroepen op omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat de belanghebbende geen aangifte had gedaan.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had beslist. De belanghebbende had niet overtuigend aangetoond dat de aanslagen onjuist waren. Het Hof merkte op dat de door de belanghebbende in hoger beroep overgelegde stukken voornamelijk betrekking hadden op andere aanslagen en dat de betalingsproblemen van de belanghebbende geen rol speelden bij de beoordeling van de voorliggende aanslagen. De uitspraak van het Hof bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij de beroepen van de belanghebbende ongegrond werden verklaard. De kosten voor de behandeling van de hogere beroepen werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 16/00177 en 16/00178
1 december 2016
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 6 april 2016 in de zaken met kenmerken HAA 15/3335 en 15/3336 van de Rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
(gemachtigde: mr. J.N.A.H. Renckens).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 33.189.
1.1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 114.630. Voorts is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 226.
1.2.
De tegen de onder 1.1.1 en 1.1.2 genoemde aanslagen en beschikking ingestelde bezwaren zijn door de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
De daartegen ingestelde beroepen zijn door de rechtbank in haar uitspraak van 12 november 2013 (ECLI:NL:RBNHO:2013:10812) niet-ontvankelijk (betreffende de aanslag Zvw) respectievelijk ongegrond (betreffende de aanslag ib/pvv en de verzuimboete) verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroepen ingesteld.
1.4.
Het Hof heeft in haar uitspraak van 26 maart 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:1753), voor zover van belang, de uitspraak van de rechtbank (deels) vernietigd, de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaren verklaard en de zaken teruggewezen naar de inspecteur teneinde opnieuw uitspraken op bezwaar te doen, met nevenbeslissingen zoals in de uitspraak van het Hof vermeld.
1.5.
Het door belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof ingestelde beroep in cassatie is met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie door de Hoge Raad bij arrest van 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2545
,niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 juli 2015 de aanslag ib/pvv (met aanslagnummer eindigend op ‘ [kenmerk 1] ’) verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 110.367 en de verzuimboete in stand gelaten. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 juni 2015 de aanslag Zvw (met aanslagnummer eindigend op ‘ [kenmerk 2] ’) gehandhaafd.
1.7.
De tegen de onder 1.6 vermelde uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen zijn bij de bestreden uitspraak van 6 april 2016 door de rechtbank ongegrond verklaard.
1.8.
De tegen deze uitspraak van de rechtbank door belanghebbende (in één geschrift vervatte) ingestelde hogere beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 28 april 2016. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.9.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend op 15 juni 2016 en 20 oktober 2016. Afschriften van deze nadere stukken zijn toegezonden aan de inspecteur.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2016. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en de gemachtigde voornoemd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende wordt in de uitspraak aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiser heeft in 2010 een AOW-uitkering ontvangen ten bedrage van € 14.630.
2. Aan eiser is in 2010 totaal een bedrag van € 11.567 dan wel € 12.845,17 uitgekeerd door het UWV op grond van de Werkloosheidwet wegens weersomstandigheden.
3. Aan eiser is op of omstreeks 28 februari 2011 een aangiftebiljet ib/pvv uitgereikt voor het jaar 2010.
4. Op 27 juni 2011 is aan eiser een herinnering gestuurd en op 29 mei 2012 is aan eiser een aanmaning verzonden voor het indienen van de aangifte ib/pvv voor het jaar 2010.
5. Op 13 maart 2013 zijn de aanslagen ib/pvv en Zvw ambtshalve vastgesteld.
6. Bij brief van 25 februari 2015 heeft eiser een berekening van zijn inkomen uit werk en woning voor het jaar 2010 naar het Gerechtshof Amsterdam gestuurd. Deze is gebaseerd op de alsnog opgestelde jaarstukken voor 2010 en vermeld een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 110.367.”
2.2.
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof tussen partijen in geschil of de aanslagen tot de juiste hoogte zijn vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de uitkeringen van het UWV terecht tot de winst zijn gerekend.
3.2.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding en hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd.

4.De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij als volgt overwogen:

Aanslag IB/PVV
10. Vaststaat dat eiser, alhoewel daartoe uitgenodigd, voor onderhavig jaar geen aangifte ib/pvv heeft gedaan. Verweerder heeft zich in dit verband beroepen op omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de Awr. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht beroepen op omkering en verzwaring van de bewijslast nu de aangifte niet is gedaan. Het is aldus aan eiser om te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
11. Verweerder heeft in eerste instantie een schatting gemaakt van het belastbaar inkomen uit werk en woning op basis van de bij verweerder aanwezige gegevens. Eiser heeft ten tijde van het hoger beroep jaarstukken en een berekening van de belasting over 2010 laten opstellen. Verweerder heeft, aan de hand van die stukken en overeenkomstig de door eiser overgelegde berekening van het belastbaar inkomen uit werk en woning, bij uitspraak op bezwaar d.d. 17 juli 2015 de aanslag ib/pvv verminderd en de aanslag Zvw gehandhaafd.
12. Eiser stelt zich, naar het oordeel van de rechtbank, ten onrechte op het standpunt dat de AOW-uitkering niet belast dient te worden als belastbaar inkomen uit werk en woning. De door eiser ontvangen uitkering is een periodieke uitkering op grond van een publiekrechtelijke regeling. Ingevolge de artikelen 3.100, eerste lid, en 3.101, eerste lid, onderdeel a van de Wet IB 2001 is de AOW-uitkering belast.
13. Ook eisers standpunt dat de door hem ontvangen WW-uitkeringen wegens onwerkbaar weer ten onrechte zijn belast (doordat zij in mindering zijn gebracht op de personeelskosten) wordt door de rechtbank als onjuist verworpen. De door eiser ontvangen uitkeringen, dienen ter compensatie van aan werknemers doorbetaald loon op dagen/uren dat sprake was van onwerkbaar weer. In zoverre drukken de personeelskosten niet op eiser, en zijn bij de berekening van de personeelskosten (ook bij de door eiser zelf ingediende berekening van het belastbaar inkomen uit werk en woning) de uitkeringen terecht in mindering gebracht. De stelling dat de uitkeringen onbelast zijn, vindt geen steun in de wet.
De stelling van eiser dat hij in dat geval 170% van de salarissen heeft betaald, is onjuist. Eiser heeft de uitkeringen zelf ontvangen en bovendien heeft hij ter zitting bevestigd dat hij deze niet heeft doorbetaald aan zijn werknemers. Dat eiser premie heeft afgedragen voor de Werkloosheidwet en hij op grond van de Werkloosheidwet uitkeringen heeft ontvangen, maakt ook niet dat eiser 170% van de salarissen aan zijn werknemers heeft betaald.
14. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet overtuigend heeft aangetoond dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Voor zover bij de vaststelling van het inkomen al sprake zou zijn van een schatting, is deze bovendien redelijk te noemen, aangezien verweerder de aanslag bij uitspraak op bezwaar heeft verminderd overeenkomstig de door eiser zelf gemaakte berekening van zijn inkomen uit werk en woning.
15. Bij de aanslag ib/pvv is een verzuimboete van € 226 opgelegd wegens het niet (tijdig) doen van aangifte (artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Eiser heeft tegen deze boete geen (afzonderlijke) klachten aangevoerd en de rechtbank acht de boete ook passend en geboden.
Aanslag Zvw
16. Het beroep betreffende de aanslag Zvw treft geen doel. Zelfs indien de rechtbank van oordeel zou zijn (hetgeen uitdrukkelijk niet het geval is, gelet op het voorgaande) dat de door eiser ontvangen AOW-uitkering en de WW-uitkeringen onbelast zouden zijn, zou dit niet leiden tot een lager bijdrage-inkomen dan € 33.189 (het maximum in aanmerking te nemen bijdrage-inkomen), zodat de beroepsgronden niet kunnen slagen. Dat eiser de aanslag inmiddels zou hebben betaald, zoals hij stelt, kan niet afdoen aan de juistheid van de aanslag.
17. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt geen ander of nieuw licht op de zaak.
Daarnaast merkt het Hof op dat een groot deel van de door belanghebbende in hoger beroep overgelegde stukken betrekking heeft op andere aanslagen en op (gedeeltelijke) betalingen op de onder 1.1.1 en 1.1.2 genoemde aanslagen. Belanghebbende heeft ter toelichting daarop ter zitting van het Hof verklaard betalingsproblemen te hebben. Zulks speelt evenwel bij de beoordeling van de voorliggende aanslagen geen rol en kan belanghebbende derhalve niet baten. Ter zitting is (in samenspraak met de inspecteur) met belanghebbende besproken dat hij voor zaken aangaande de invordering met de ontvanger contact kan opnemen.
Slotsom
5.2.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de hogere beroepen van belanghebbende ongegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van de hogere beroepen op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter van de belastingkamer, E.A.G. van der Ouderaa en J. den Boer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.H.G. Otten als griffier. De beslissing is op 1 december 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.