In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010, alsook een verzuimboete. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 26 maart 2015, had betrekking op de bezwaren die belanghebbende had ingediend tegen deze aanslagen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het cassatieberoep onderzocht. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door belanghebbende zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op de constatering dat belanghebbende klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad niet zodanig dat zij tot cassatie kunnen leiden.
Gelet op artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit betekent dat de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft en dat belanghebbende niet in zijn cassatieberoep wordt ontvangen. De beslissing is openbaar uitgesproken, waarbij de raadsheer C. Schaap als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en de waarnemend griffier F. Treuren aanwezig was.