ECLI:NL:GHAMS:2016:4980

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
24 november 2016
Zaaknummer
R 001241-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep beschikking ex artikel 591a Sv inzake verzoek om schadevergoeding in ontnemingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 april 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoekschrift op basis van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. Het verzoekschrift was ingediend door een verdachte die kosten voor rechtsbijstand in verband met een ontnemingsprocedure vorderde. De verdachte had in eerdere procedures te maken gehad met een vrijspraak voor medeplegen van witwassen en een veroordeling voor valsheid in geschrift, waarbij de ontnemingsvordering door het openbaar ministerie was afgewezen. De advocaat van de verzoekster betoogde dat de hoofdzaak en de ontnemingszaak als afzonderlijke zaken moesten worden beschouwd, en dat er recht op schadevergoeding bestond, ook al was de hoofdzaak niet geëindigd zonder straf of maatregel. De advocaat-generaal concludeerde echter tot de niet-ontvankelijkheid van de verzoekster.

Het hof overwoog dat de Hoge Raad in eerdere arresten had geoordeeld dat de behandeling van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet als een afzonderlijke zaak moet worden beschouwd. Dit betekende dat de ontnemingsprocedure als een voortzetting van de vervolging in de hoofdzaak werd aangemerkt. Gezien de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad en het feit dat verzoekster geen voordeel had verkregen, verklaarde het hof verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek om schadevergoeding. De beschikking werd ondertekend door de voorzitter en de griffier en is op 26 april 2016 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Rekestnummer: R 001241-15 (591a Sv)
Parketnummer strafzaak in hoger beroep: 23/002059-13
Parketnummer ontnemingszaak in hoger beroep: 23-001484-14
Beschikking op het verzoekschrift op de voet van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering van:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976
domicilie kiezende ten kantore van haar advocaat mr. [naam],
[adres].

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift ex artikel 591a Sv, mede in aanmerking genomen de nagestuurde toelichtingen op die verzoekschriften, strekken tot het toekennen van een vergoeding uit ’s Rijks kas ter zake van:
kosten die verzoekster stelt te hebben gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de ontnemingsprocedure in eerste aanleg, ten bedrage van € 2.854,16;
kosten die verzoekster stelt te hebben gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de ontnemingsprocedure in hoger beroep met voormeld parketnummer, ten bedrage van € 20.981,40;
de daadwerkelijke kosten rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure.

2.Procesverloop

De voorzitter heeft kennisgenomen van de stukken in de strafzaak en de ontnemingszaak met voormelde parketnummers en van onderhavige verzoekschrift, alsmede van het standpunt van de advocaat-generaal betreffende dit verzoek.
De voorzitter heeft op 6 april 2016 de advocaat-generaal en de advocaat ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Verzoekster is niet verschenen.
De advocaat heeft bij de behandeling in raadkamer het verzoekschrift, onder verwijzing naar zijn op voorhand toegestuurde en op 16 september 2015 door het hof ontvangen schriftelijke reactie op het standpunt van de advocaat-generaal, aan de hand van zijn aan het hof overgelegde pleitnotities mondeling toegelicht. Kort en zakelijk weergegeven heeft de advocaat betoogd dat de hoofdzaak en de ontnemingszaak als verschillende zaken dienen te worden beschouwd. Met het afwijzen van de ontnemingsvordering door het hof – bij arrest van 24 april 2015 – dient een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 591a Sv in de ontnemingszaak voor toekenning in aanmerking te komen, ook als de hoofdzaak niet is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel of zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Ter onderbouwing van het standpunt dat sprake is van twee afzonderlijke zaken heeft de advocaat procedurele en materiële argumenten aangevoerd. Subsidiair is door de advocaat betoogd dat, indien het hof van oordeel is dat de straf- en ontnemingszaak als één zaak dienen te worden beschouwd, er op grond van het bepaalde in artikel 90 Sv ruimte moet zijn voor toekenning van schadevergoeding.
Voorts heeft de advocaat in zijn pleitnota het verzoekschrift nader geconcretiseerd met de navolgende schadeposten:
kosten die verzoekster stelt te hebben gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de ontnemingsprocedure in eerste aanleg, ten bedrage van € 12.390,40;
kosten die verzoekster stelt te hebben gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de ontnemingsprocedure in hoger beroep met voormeld parketnummer, ten bedrage van € 7.235,80;
kosten van de onderhavige verzoekschriftprocedure tot 3 juni 2015, ten bedrage van € 1.355,20;
kosten van de onderhavige verzoekschriftprocedure na 3 juni 2015, ten bedrage van € 3.218,60.
De advocaat-generaal heeft onder verwijzing naar het schriftelijk advies van 9 september 2015 geconcludeerd tot de niet-ontvankelijkheid van verzoekster.

3.Beoordeling van het verzoek

Het verzoekschrift is tijdig ter griffie van dit hof ingediend.
In de strafzaak tegen verzoekster heeft het hof, na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: Hoge Raad), bij arrest van 10 april 2015 (23-002059-13) verzoekster ter zake van het onder 1 tenlastegelegde – medeplegen van witwassen – vrijgesproken en ter zake van het onder 2 tenlastegelegde – valsheid in geschrift – veroordeeld tot een geldboete van € 1000,00. Voorts heeft het hof bij arrest van 24 april 2015 (23-001484-14) afgewezen de door het openbaar ministerie in het kader van die strafzaak ingediende vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De voorzitter stelt vast dat de strafzaak (23-002059-13) niet is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel, of zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Evenmin is de zaak geëindigd met oplegging van straf of maatregel op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten.
Voor wat betreft het standpunt van de advocaat dat de strafzaak en de ontnemingszaak als twee afzonderlijke zaken in de zin van artikel 591a, eerste en tweede lid Sv, dienen te worden beschouwd, overweegt de voorzitter als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 mei 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB1509) geoordeeld dat voor toepassing van artikel 591a, eerste en tweede lid, Sv, de behandeling van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht niet als een afzonderlijke, van de hoofdzaak te onderscheiden, zaak dient te worden beschouwd. De uitleg van dat “zaaksbegrip” heeft de Hoge Raad in zijn recente arrest van 22 september 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2758) bestendigd, met als onderbouwing daarvan dat – kort gezegd – de wetssystematiek waaraan de redengeving van dat “zaaksbegrip” is ontleend, sindsdien niet is veranderd.
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen bestaat er geen wettelijk grondslag – wat de advocaat in dit kader ook aanvoert en hoezeer hij het ook oneens lijkt te zijn met hetgeen het hoogste rechtscollege op dit punt heeft beslist – om de behandeling van de ontnemingsvordering aan te merken als een afzonderlijke, van de hoofdzaak te onderscheiden zaak in de zin van artikel 591a, eerste en tweede lid Sv en dient de procedure naar aanleiding van de ontnemingsvordering te worden aangemerkt als een voortzetting van de vervolging in de hoofdzaak. Het staat de voorzitter niet vrij zonder dat de wet op dit punt is gewijzigd van dat “zaaksbegrip” af te wijken, omdat daarvoor gelet op wat de Hoge Raad heeft overwogen en beslist, geen wettelijke grondslag is. Het feit dat verzoekster geen voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde – valsheid in geschrift – in de strafzaak, maakt dit oordeel niet anders.
Gelet hierop en op het feit dat het hier om vaste, nog recent bevestigde jurisprudentie van de Hoge Raad gaat, is verzoekster ook in het verzoek om vergoeding van de kosten ten behoeve van het opstellen en indienen van het ingediende verzoekschrift niet-ontvankelijk.

4.Beslissing

De voorzitter:
Verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoekster.
Deze beschikking is gegeven door de voorzitter van de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. J.L. Bruinsma, D.J.M.W. Paridaens en J.H. Wesselink, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Borg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 26 april 2016.