Het Hof heeft bij arrest van 20 oktober 2010 de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. Het Hof heeft daartoe - voor zover in cassatie van belang - het volgende overwogen:
"Vordering van het openbaar ministerie
De vordering van het openbaar ministerie in eerste aanleg hield in dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 208.125,-, ter ontneming van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft - na een schriftelijke ronde - ter terechtzitting in hoger beroep van 6 oktober 2010 gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden geschat en vastgesteld op € 120.613,-. Aangezien de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden en deze schending dient te worden verdisconteerd in een korting van 10 % van het bij de op te leggen maatregel door de veroordeelde te betalen bedrag, houdt de vordering voorts in dat aan de veroordeelde ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel een betalingsverplichting aan de Staat moet worden opgelegd van € 108.551,-.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting primair betoogd dat de ontnemingsvordering - gelet op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Geerings - dient te worden afgewezen nu de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden daar de veroordeelde voor de onderliggende feiten van de ontnemingsvordering is vrijgesproken. Subsidiair - indien het hof van oordeel is dat de vordering gegrond is en er wederrechtelijk voordeel is genoten - heeft hij de onderbouwing en de becijfering van de advocaat-generaal aangevochten en heeft hij aangevoerd dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en dat dit verdisconteerd dient te worden in de eventueel op te leggen betalingsverplichting.
(...)
Beoordeling van de vordering
De vordering, zoals in hoger beroep gewijzigd, is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van dat artikellid, aangezien sprake is van een veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en ten aanzien van de veroordeelde een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: sfo) is ingesteld.
Uit de rapportage naar aanleiding van dat onderzoek blijkt volgens de advocaat-generaal dat de veroordeelde heeft beschikt over - in de bewoordingen van de advocaat-generaal - onverklaarbaar vermogen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten 1 (Maan) en 2 (Ster) op 4 maart en 9 maart 2004 een tweetal containers is aangetroffen met daarin cocaïne, en dat deze cocaïne in beslag is genomen en vernietigd. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de veroordeelde ter zake van de in zijn strafzaak bewezenverklaarde feiten geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
Voorts stelt het hof vast dat de veroordeelde bij het onherroepelijk geworden vonnis van 9 juni 2005 ten aanzien van de feiten 3 (Zon) en 4 (Planeet) is vrijgesproken.
Om die reden kan, zoals ook door de verdediging is betoogd en door de advocaat-generaal is erkend, van - vaststelling van - wederrechtelijk voordeel in verband met die feiten geen sprake zijn.
Het hof merkt bovendien op dat gesteld noch gebleken is dat er sprake was van betrokkenheid van veroordeelde bij nog andere soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, als bedoeld in artikel 36e, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht.
Voor de toepasselijkheid van artikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafrecht moet gelet op het strafrechtelijk financieel onderzoek aannemelijk zijn dat ook het feit, waarop het strafrechtelijk financieel onderzoek en de veroordeling betrekking hebben, of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Zoals hiervoor door het Hof is vastgesteld hebben de feiten waarvoor de rechtbank heeft veroordeeld geen wederrechtelijk voordeel opgeleverd, terwijl het strafrechtelijk financieel onderzoek geen begin van een aanwijzing bevat, laat staan dat aannemelijk is geworden dat er nog andere al dan niet soortgelijke strafbare feiten door veroordeelde zijn gepleegd.
Uit het dossier volgt weliswaar dat veroordeelde de beschikking had over onverklaarbaar vermogen, maar niet dat dit uit enig strafbaar feit voortkomt.
De vordering van het openbaar ministerie dient derhalve te worden afgewezen."