In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 april 2016 uitspraak gedaan op een verzoekschrift van een verdachte, die schadevergoeding vroeg op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verdachte was op 20 december 2011 in verzekering gesteld en op 23 december 2011 in voorlopige hechtenis genomen, waarna hij op 19 december 2013 in vrijheid werd gesteld. De strafzaak eindigde zonder oplegging van straf of maatregel, en het arrest is inmiddels onherroepelijk geworden. De verdachte stelde schade te hebben geleden door de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, en vroeg om een schadevergoeding van in totaal € 58.395,00.
Tijdens de behandeling van het verzoek heeft de advocaat van de verdachte betoogd dat de vergoeding moet worden toegewezen, omdat de verdachte zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen en dit niet heeft bijgedragen aan het voortduren van de voorlopige hechtenis. De advocaat-generaal concludeerde echter tot afwijzing van het verzoek, verwijzend naar een schriftelijk advies. Het hof heeft vervolgens de omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de verdenkingen tegen de verdachte en zijn houding tijdens het onderzoek.
Het hof oordeelde dat de verdachte zelf heeft bijgedragen aan het voortduren van de voorlopige hechtenis door zich op zijn zwijgrecht te beroepen en geen verklaring te geven voor de belastende omstandigheden. Het hof concludeerde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren voor het toekennen van schadevergoeding, en wees het verzoek af. De beslissing werd genomen door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof, en de beschikking is op 13 april 2016 uitgesproken.