ECLI:NL:GHAMS:2016:4976

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
24 november 2016
Zaaknummer
R 000277-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding ex artikel 89 Sv na voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 april 2016 uitspraak gedaan op een verzoekschrift van een verdachte, die schadevergoeding vroeg op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verdachte was op 20 december 2011 in verzekering gesteld en op 23 december 2011 in voorlopige hechtenis genomen, waarna hij op 19 december 2013 in vrijheid werd gesteld. De strafzaak eindigde zonder oplegging van straf of maatregel, en het arrest is inmiddels onherroepelijk geworden. De verdachte stelde schade te hebben geleden door de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, en vroeg om een schadevergoeding van in totaal € 58.395,00.

Tijdens de behandeling van het verzoek heeft de advocaat van de verdachte betoogd dat de vergoeding moet worden toegewezen, omdat de verdachte zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen en dit niet heeft bijgedragen aan het voortduren van de voorlopige hechtenis. De advocaat-generaal concludeerde echter tot afwijzing van het verzoek, verwijzend naar een schriftelijk advies. Het hof heeft vervolgens de omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de verdenkingen tegen de verdachte en zijn houding tijdens het onderzoek.

Het hof oordeelde dat de verdachte zelf heeft bijgedragen aan het voortduren van de voorlopige hechtenis door zich op zijn zwijgrecht te beroepen en geen verklaring te geven voor de belastende omstandigheden. Het hof concludeerde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren voor het toekennen van schadevergoeding, en wees het verzoek af. De beslissing werd genomen door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof, en de beschikking is op 13 april 2016 uitgesproken.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Rekestnummer: R 000277-15 / (89 Sv)
Parketnummer in hoger beroep: 23/001400-13
Beschikking op het verzoekschrift op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976
domicilie kiezende ten kantore van mr. [naam 1],
[adres].

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ten laste van de Staat, ter zake van schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer, welke schade als volgt is gespecificeerd:
- 3 dagen verblijf op politiebureau (ad € 105,00 per dag) € 315,00
- 726 dagen verblijf in een huis van bewaring (ad € 80,00 per dag)
€ 58.080,00
Totaal€ 58.395,00

2.Procesverloop

Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op
23 maart 2016 de advocaat-generaal, verzoeker en diens advocaat ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord.
De advocaat heeft aan de hand van zijn pleitnotities het verzoekschrift toegelicht en zich – kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat, primair, de vergoeding dient te worden toegewezen, nu niet kan worden gezegd dat het feit dat verzoeker zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen heeft bijgedragen aan het voortduren van de voorlopige hechtenis. Subsidiair heeft de advocaat verzocht een gematigde schadevergoeding toe te kennen.
De advocaat-generaal heeft onder verwijzing naar het schriftelijk advies van 8 juni 2015 geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

3.Beoordeling van het verzoek

Het verzoekschrift is tijdig ter griffie van dit hof ingediend.
Verzoeker is op 20 december 2011 in verzekering gesteld op verdenking van – kort gezegd – overtreding van de artikelen 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht. Vervolgens is de voorlopige hechtenis van verzoeker bevolen op 23 december 2011. Verzoeker is op 19 december 2013 in vrijheid gesteld.
De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Het arrest in die strafzaak is inmiddels onherroepelijk geworden.
Ingevolge het bepaalde in artikel 90, eerste lid, Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Bij de beoordeling van de vraag of gronden van billijkheid aanwezig zijn om aan verzoeker schadevergoeding toe te kennen, houdt het hof rekening met de destijds bestaande verdenkingen.
In zijn arrest HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566 heeft de Hoge Raad erop gewezen dat bij het billijkheidsoordeel van de rechter omtrent het toekennen van een tegemoetkoming en bij het bepalen van de hoogte daarvan een belangrijke rol kan spelen in hoeverre de verdachte de voorlopige hechtenis "aan zijne eigen houding te wijten heeft". Daarmee citeerde de Hoge Raad uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 90 Sv. Voorts zijn in dit arrest van de Hoge Raad onder meer de volgende passages weergegeven uit de Memorie van Toelichting bij de wet van 26 juni 1975, Stb. 1975, 341 (waarbij in artikel 89 Sv de term tegemoetkoming is vervangen door schadevergoeding):
"De beoordeling van de vraag of er grond is voor een vergoeding vindt hier immers niet haar antwoord in de onrechtmatigheid van de overheidsmaatregel, maar in het billijkheidsoordeel, nl. de vraag of het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de indertijd bestaande verdenking niet voor rekening van de gewezen verdachte worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen. (...)
De thans geldende regeling belet de rechter, door het gebruik van het woord "tegemoetkoming", een volledige vergoeding van de geleden schade toe te kennen. Het ontwerp vervangt deze term door "schadevergoeding", teneinde aan te geven dat, indien de rechter deze billijk acht, algehele vergoeding mogelijk is. Zo'n geval kan zich met name voordoen, indien op iemand door omstandigheden, buiten hem zelf gelegen, zonder dat hem enige schuld treft, de verdenking is gevallen. (...)
De voorgestelde regeling dwingt intussen de rechter niet, in alle gevallen waarin hij voor toekenning aanleiding ziet, de gehele schade voor vergoeding in aanmerking te laten komen."
(Kamerstukken II, 1972, 12 132, nr. 3, p. 3)
Het hof dient aldus de vraag te beantwoorden of het, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, redelijk is dat de nadelige gevolgen van de voorlopige hechtenis – uitgaande van de indertijd gerechtvaardigde verdenking – niet voor rekening van de gewezen verdachte worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen.
Het hof acht te dien aanzien het navolgende van belang.
In de onderliggende strafzaak werd verzoeker verdacht van betrokkenheid bij een groot aantal strafbare feiten, ten gevolge van welke verdenking verzoeker gedurende een lange periode in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Het hof is van oordeel dat verzoeker
in elk gevalvoor een deel van deze feiten er aan heeft bijgedragen dat de tegen hem bestaande verdenking en de (mede) daarop gebaseerde voorlopige hechtenis is opgelegd en heeft voortgeduurd. Het hof zal dit hieronder nader toelichten.
In de zaken A onder 2 subsidiair (Volvo XC 90), 3 subsidiair (Peugot Partner), 9 subsidiair (Renault Clio) en zaak B (Mitsubishi Outlander) werd de verdachte verweten dat hij – kort gezegd – telkens een personenauto heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die auto’s wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen auto betrof. Uit het dossier van de onderliggende strafzaak blijkt dat er DNA-sporen van de verdachte zijn aangetroffen op een gestolen kentekenplaat in de Volvo XC 90, op het stuur van de Peugot Partner en op het stuur van de Renault Clio, en dat de verdachte bij zijn aanhouding destijds in het bezit was van de autosleutels van de Mitsubishi Outlander. Een en ander – zoals het hof ook overweegt in diens arrest van 26 november 2014 – vormt een sterke aanwijzing voor het feit dat verzoeker voornoemde personenauto’s heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad op een moment nadat die auto’s waren gestolen, zodat er voor een verdenking ter zake het helen van deze auto’s door verzoeker destijds goede gronden aanwezig waren. Vanaf het moment dat verzoeker van het helen van deze auto’s als verdachte werd aangemerkt, heeft hij zich op zijn zwijgrecht beroepen en/of geen enkele verklaring gegeven voor de aanwezigheid van zijn DNA in genoemde auto’s dan wel voor het bezitten van de sleutels van een van deze auto’s. Daarmee heeft verzoeker er ook aan bijgedragen dat de op dat moment jegens hem bestaande verdenking van het helen van deze auto’s en de (mede) daarop gebaseerde voolopige hechtenis heeft voortgeduurd.
Het voorgaande geldt in gelijke zin voor de onder zaak A onder 5 primair en 6 ten laste van verzoeker gelegde ‘ramkraken’. Het hof heeft in zijn arrest van 26 november 2014 overwogen dat “aan de stukken in het dossier enkele aanwijzingen worden ontleend voor betrokkenheid van de verdachte bij de ramkraken bij Saturn Superstore op 2 en 20 december 2011.” Daarbij heeft het hof gewezen op de sms-berichten tussen verzoeker en zijn vriendin [naam 3] kort na het tijdstip van de ramkraak op 2 december 2011, op het sms-bericht tussen verzoeker en [naam 2] over een – naar later is gebleken – iPad die afkomstig bleek te zijn van diefstal bij Saturn Superstore en op het op 20 december 2011 in de garagebox in de Waalstraat, te midden van andere bij Saturn Superstore gestolen goederen, aantreffen van een bivakmuts met daarop verdachtes DNA. Ook voor al deze genoemde omstandigheden heeft verzoeker geen enkele verkaring gegeven, waarmee verzoeker naar het oordeel van het hof ook ten aanzien van deze feiten heeft bijgedragen aan de op dat moment jegens hem bestaande verdenking en (het voortduren van) de (mede) daarop gebaseerde voorlopige hechtenis.
Met betrekking tot de onder zaak A onder 8 subsidiair ten laste van verzoeker gelegde heling geldt dat uit de onderliggende strafzaak blijkt dat in de woning van de vriendin van verzoeker op 20 december 2011 een muts en tas van het merk Ugg zijn aangetroffen, dat [naam 3] op 14 november 2011 om 13.31 uur naar verzoeker heeft gebeld en verzoeker tijdens dit gesprek vertelde dat hij rond 00.00 uur bij haar langs wilde komen om wat moois te brengen. Verzoeker is uiteindelijk ook omstreeks dat tijdstip bij [naam 3] aangekomen en heeft haar toen, naar zij later heeft verklaard, genoemde muts en tas gegeven. Hieruit kan worden afgeleid dat verzoeker die muts en tas op enig moment – kort – na de op 14 november 2011 omstreeks 04.30 uur plaatsgevonden diefstal van deze muts en tas bij [bedrijf] in Bergen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad. Door onder deze omstandigheden geen verklaring omtrent een en ander af te leggen, heeft verzoeker er ook hier naar het oordeel van het hof aan bijgedragen dat de op dat moment jegens hem bestaande verdenking en de (mede) daarop gebaseerde voorlopige hechtenis heeft voortgeduurd.
Op basis van het voorgaande stelt het hof vast dat verzoeker in elk geval voor een deel van de aan hem in de onderliggende strafzaak ten laste gelegde feiten, ondanks de aanwezige voor hem belastende omstandigheden, zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen dan wel geen wezenlijk inhoudelijke verklaring heeft afgelegd. Nu een voortvarend onderzoek door de politie naar voor verdachte belastende omstandigheden door de houding van de verdachte is belemmerd, ziet het hof geen gronden van billijkheid voor toekenning van een vergoeding voor de door verzoeker als gevolg van de detentie geleden schade.
Rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, is het derhalve naar het oordeel van het hof redelijk dat de nadelige gevolgen van de voorlopige hechtenis – uitgaande van de indertijd gerechtvaardigde verdenking – voor rekening van de gewezen verdachte worden gelaten. Het hof overweegt hierbij dat de hiervoor besproken feiten voldoende waren om de voorlopige hechtenis en de duur daarvan te dragen, zodat de omstandigheid dat er ook sprake is geweest van ten laste gelegde feiten ten aanzien waarvan er geen of nauwelijks belastende omstandigheden voor verzoeker aanwezig waren, dit oordeel niet anders maakt.

4.Beslissing

Het hof:
Wijst het verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. M.J.G.B. Heutink, J.L. Bruinsma en J.W.P. van Heusden, in tegenwoordigheid van
mr. S.A.M. Borg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 13 april 2016.