ECLI:NL:GHAMS:2016:494

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
18 februari 2016
Zaaknummer
15/00564
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot uitgaven voor levensonderhoud kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.489 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 54 was vastgesteld. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank vernietigde deze uitspraak op bezwaar, maar handhaafde de aanslag. Het hoger beroep van belanghebbende is ingediend op 1 juli 2015.

De kern van het geschil betreft de vraag of de inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in de aanslagen voor de jaren 2010 en 2012 wel in aftrek toe te laten, maar niet voor het jaar 2011. Belanghebbende stelt dat het volgen van de aangiften voor de jaren 2010 en 2012 bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat haar aangifte voor 2011 ook zou worden gevolgd. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen uitdrukkelijk aan de orde is geweest en dat de inspecteur daarover bewust een standpunt heeft ingenomen.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Het Hof stelt dat voor in rechte te beschermen vertrouwen meer vereist is dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag de aangifte heeft gevolgd. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 15/00564
9 februari 2016
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 14/4264 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 22 mei 2015 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 8 november 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.489 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 54.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 24 maart 2014, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het tegen deze uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag gehandhaafd.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 juli 2015. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 1 tot en met 7 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiseres heeft twee kinderen. Het jongste kind, [A] , geboren op [(...)] 1991, woonde gedurende 2011 bij eiseres in huis. Hij was voltijds student aan de [B] University en ontving in 2011 studiefinanciering en zorgtoeslag.
2. In haar aangifte IB/PVV over het jaar 2011 heeft eiseres een bedrag van € 2.800 aan uitgaven voor levensonderhoud kinderen op haar inkomen in mindering gebracht.
3. Bij brief van 9 augustus 2013 heeft verweerder aan eiseres kenbaar gemaakt voornemens te zijn om van de in de aangifte geclaimde aftrek van uitgaven voor levensonderhoud kinderen te zullen afwijken.
4. In haar brief van 29 augustus 2013 heeft eiseres uiteengezet waarom zij meent recht te hebben op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud kinderen.
5. Verweerder heeft eiseres met dagtekening 8 november 2013 de aanslag opgelegd. In de aanslag zijn de door eiseres afgetrokken uitgaven voor levensonderhoud kinderen niet in aanmerking genomen.
6. Eiseres heeft bij brief van 23 december 2013 bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
7. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres bij uitspraak op bezwaar van 24 maart 2014 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Verweerder heeft in hetzelfde stuk op grond van artikel 9.6, derde lid, van de Wet IB 2001 bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist op een verzoek om ambtshalve vermindering.”
Nu partijen tegen deze feiten geen grieven hebben aangevoerd zal ook het Hof van deze feiten uitgaan. Het Hof voegt het daaraan nog het volgende toe.
2.2.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 is met dagtekening 19 december 2014, overeenkomstig de aangifte vastgesteld. In de aangifte zijn door belanghebbende gedane uitgaven voor het levensonderhoud van de zoon in aftrek gebracht.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de vaststelling van de aanslag(en) IB/PVV voor een eerder en/of later jaar overeenkomstig de ingediende aangifte(n) in rechte te beschermen vertrouwen wekt dat in die aangifte(n) in aanmerking genomen uitgaven ook in het onderhavige jaar voor aftrek in aanmerking komen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft in onderdeel 6 van haar uitspraak over het geschil als volgt overwogen:
“ 6. Tot slot voert eiseres aan dat verweerder de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen voor de jaren 2010 en 2012 in aftrek heeft toegelaten. De rechtbank begrijpt dat eiseres zich erop beroept dat dit bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat zij in het onderhavige jaar recht had op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet sprake zijn van feiten en/of omstandigheden die bij eiseres in redelijkheid de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur ter zake een bewust standpunt had ingenomen (zie Hoge Raad 30 maart 2007, nr. 42 882, ECLI:NL:HR:2007:BA1831). Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen uitdrukkelijk aan de orde is geweest en dat verweerder daarover bewust een standpunt heeft ingenomen of dat eiseres kon menen dat dit was gebeurd. Ter zitting is vast komen te staan dat eiseres geen vragen over de aftrekpost aan verweerder gesteld. Noch heeft zij verweerder om een oordeel over de aftrekpost gevraagd. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
4.2.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar standpunt dat het volgen van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2010 en 2012 bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat haar aangifte ook voor het jaar 2011 zou worden gevolgd. In de aanslagen IB/PVV betreffende de jaren 2010 en 2012 zijn de door belanghebbende aangegeven uitgaven voor levensonderhoud in aftrek toegelaten. Hiermee is, aldus belanghebbende, bij haar de indruk ontstaan dat de inspecteur bewust een standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de aftrek van uitgaven levensonderhoud van haar zoon en meent zij ook voor 2011 aanspraak te kunnen maken op aftrek van die uitgaven. In de omstandigheid dat de inspecteur ruim een half jaar na de uitspraak op bezwaar tegen de onderhavige aanslag de aangifte voor het jaar 2012 heeft gevolgd vindt belanghebbende bevestiging voor de juistheid van haar standpunt. Zij stelt dat zij als ‘onwetende burger’ ervan uit mag gaan dat elke aangifte goed en grondig wordt gecontroleerd.
4.3.
De inspecteur betwist dat in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt door het volgen van de aangiften voor de jaren 2010 en 2012. Hij stelt voorts dat de desbetreffende aangiften niet inhoudelijk zijn behandeld, doch via het (geautomatiseerd) systeem zijn ‘afgedaan’.
4.4.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in onder meer zijn arrest van 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd.
De Hoge Raad heeft hieromtrent het volgende overwogen in genoemd arrest:
“Afgezien van het geval dat de gedragslijn berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid.”
4.5.1.
Voor in rechte te beschermen vertrouwen is gelet op voormeld arrest meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op het hier van belang zijnde punt (uitgaven levensonderhoud) de aangiften van belanghebbende heeft gevolgd. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat belanghebbende niet ervan op de hoogte was dat de aangiften 2010 en 2012 niet inhoudelijk zijn behandeld (geautomatiseerd zijn afgedaan). De omstandigheid dat de aanslag voor het volgende belastingjaar 2012 werd vastgesteld conform de aangifte leidt niet tot een ander oordeel, mede nu ten tijde van die handeling de aftrekbaarheid van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen voor het onderhavige belastingjaar (2011) voorwerp was van geschil in beroep bij de rechtbank (verg. Hoge Raad van 20 december 2002, ECLI:NL:HR: 2002:AE1116, BNB 2003/184).
4.5.2.
Voorts is geen sprake van bijkomende omstandigheden als bedoeld in het hierboven in onderdeel 4.4 weergegeven arrest. Met het in het aangiftebiljet van de jaren 2010 en 2012 opnemen van uitgaven voor het levensonderhoud van de zoon is de onderhavige kwestie niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde gesteld door belanghebbende. Evenmin kan worden gezegd dat de aanslagen zijn vastgesteld na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of na gevoerde correspondentie. De aanslagen zijn ook niet vastgesteld in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen. Van een tegemoetkoming aan een bezwaar is in casu evenmin sprake. Het Hof is dan ook van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Slotsom4.6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en A. Fase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier.
De beslissing is op 9 februari 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.