Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.2. Feiten
3.Geschil in hoger beroep
4.Beoordeling van het geschil
De Hoge Raad heeft hieromtrent het volgende overwogen in genoemd arrest:
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.489 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 54 was vastgesteld. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank vernietigde deze uitspraak op bezwaar, maar handhaafde de aanslag. Het hoger beroep van belanghebbende is ingediend op 1 juli 2015.
De kern van het geschil betreft de vraag of de inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in de aanslagen voor de jaren 2010 en 2012 wel in aftrek toe te laten, maar niet voor het jaar 2011. Belanghebbende stelt dat het volgen van de aangiften voor de jaren 2010 en 2012 bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat haar aangifte voor 2011 ook zou worden gevolgd. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen uitdrukkelijk aan de orde is geweest en dat de inspecteur daarover bewust een standpunt heeft ingenomen.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Het Hof stelt dat voor in rechte te beschermen vertrouwen meer vereist is dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag de aangifte heeft gevolgd. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.