In deze zaak gaat het om een hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam na een verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden. De belanghebbende, [X] B.V., is importeur van elektronische compacte fluorescerende gasontladingslampen en heeft in de periode van 30 juli 2001 tot en met 19 maart 2002 meerdere zendingen geïmporteerd. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane heeft aan de belanghebbende een aanslagbiljet uitgereikt met daarop uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten en douanerechten, die door de rechtbank Haarlem in eerste instantie zijn vernietigd. De Hoge Raad heeft in een eerder arrest geoordeeld dat de inspecteur het verdedigingsbeginsel heeft geschonden en heeft de zaak terugverwezen naar het Hof voor verdere beoordeling.
Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur de belanghebbende terecht als douaneschuldenaar heeft aangemerkt en dat de verlengde navorderingstermijn van vijf jaar van toepassing is. De kern van het geschil na verwijzing is of het besluitvormingsproces van de inspecteur zonder schending van het verdedigingsbeginsel een andere afloop zou hebben gehad. Het Hof concludeert dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de schending van het verdedigingsbeginsel tot een andere uitkomst had kunnen leiden. De inspecteur beschikte over voldoende bewijs dat de belanghebbende wist dat de goederen van Chinese oorsprong waren en met valse oorsprongscertificaten werden geleverd. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze de proceskosten en het griffierecht betreft, verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de UTB tot een bepaald bedrag.
De uitspraak is gedaan door de meervoudige douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam op 13 oktober 2016.