In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Breton Limited en een andere appellant tegen beslissingen van de wrakingskamer van de rechtbank Noord-Holland. De wrakingsbeslissingen zijn genomen op 24 en 30 augustus 2016, en het hoger beroep is ingesteld op 26 september 2016. De appellanten hebben verzocht om de hoofdzaak te verwijzen naar de rechtbank Amsterdam of verder te laten behandelen door de rechtbank Noord-Holland, met uitzondering van de rechters P.E. van der Veen, S.M. Jongkind-Jonker en A.C. Haverkate.
De wrakingskamer heeft geoordeeld dat op basis van artikel 39 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering er geen hoger beroep mogelijk is tegen een beslissing op een verzoek tot wraking. De appellanten hebben betoogd dat het wettelijk appelverbod kan worden doorbroken vanwege verzuim van essentiële vormen door de wrakingskamer, wat zou leiden tot een schending van het recht op een eerlijke en onpartijdige behandeling volgens artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Het hof heeft vastgesteld dat het wrakingsverzoek moet worden aangemerkt als een incidenteel verzoek in de hoofdzaak, en dat de beslissing op dit verzoek een tussenbeslissing is. Hierdoor kan het hoger beroep van de wrakingsbeslissing slechts tegelijk met de eindbeslissing in de hoofdzaak worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Aangezien de wrakingskamer geen tussentijds hoger beroep heeft opengesteld, zijn de appellanten kennelijk niet-ontvankelijk in hun hoger beroep. De beslissing is op 18 oktober 2016 openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.