ECLI:NL:GHAMS:2016:4152

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
23-000712-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafrechtelijke vervolging na bestuursrechtelijke sanctie in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van bepaalde strafrechtelijke verwijten, maar heeft onbeperkt hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit was ingesteld tegen de vrijspraak van enkele feiten. De zaak betreft de vraag of een opgelegde randvoorwaardenkorting in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) een strafvervolging in de weg staat. Het hof overweegt dat de randvoorwaardenkorting een bestuursrechtelijke maatregel is en geen strafrechtelijk karakter heeft, waardoor artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de EU niet van toepassing is. De ASP-jurisprudentie is niet relevant, omdat deze niet betrekking heeft op het schenden van voorwaarden voor bestuursrechtelijke subsidies. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman dat er sprake is van dubbele bestraffing en eendaadse samenloop. De verdachte is veroordeeld tot een geldboete van € 10.000,00 en 85 dagen hechtenis, waarvan een deel voorwaardelijk is. Het hof heeft de strafoplegging gematigd, rekening houdend met de omstandigheden van de verdachte en de reeds geleden schade.

Uitspraak

parketnummer: 23-000712-15
datum uitspraak: 11 oktober 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2015 in de strafzaak onder parketnummer 15-994502-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] Ca op [geboortedag] 1970,
adres: [adres].

Omvang van het hoger beroep

De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van – kort gezegd – het onder de feiten 1 en 2 voor zover het betreft het vijfde, zesde, zevende en negende gedachtestreepje. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld. De vrijspraken van die onderdelen van de tenlastelegging betreffen zelfstandige strafrechtelijke verwijten. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit hoger beroep is ingesteld tegen feit 1 en tegen de partiële vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde zoals hierboven aangegeven.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
27 september 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman, mr. [naam 1], advocaat te Tilburg, naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en zal dit derhalve in zoverre bevestigen, behalve ten aanzien van de straf -in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande dat het hof de door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren ten aanzien van de dubbele bestraffing en eendaadse samenloop zal bespreken.

Bespreking gevoerde verweren

Dubbele bestraffing
De raadsman heeft bepleit dat er sprake is van een niet toegestane dubbele bestraffing en dat het Openbaar Ministerie als gevolg daarvan niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte wordt vervolgd voor het niet volledig, dan wel niet juist, dan wel niet naar waarheid doen van aanmeldingen in het Identificatie en Registratie-systeem rund (hierna: I&R-systeem), terwijl hij hiervoor reeds is gestraft doordat hem bestuursrechtelijk een randvoorwaardenkorting is opgelegd. De raadsman heeft betoogd dat, indien het Openbaar Ministerie in de strafvervolging wordt ontvangen, er sprake is van het twee maal vervolgen voor exact dezelfde geconstateerde feiten en zoekt ter onderbouwing van zijn verweer steun bij het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 november 2015 (ECLI:GHARL:2015:8975) en, kort gezegd, de jurisprudentie op het gebied van het alcoholslotprogramma (hierna: ASP-jurisprudentie).
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De verdachte heeft subsidie aangevraagd in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van de Europese Unie (hierna: GLB). Deze subsidie is onder bepaalde voorwaarden aan hem verleend. Eén van de voorwaarden vereiste dat de verdachte mutaties bij runderen binnen zeven dagen meldt aan het I&R-systeem. Bij een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit op 14 mei 2013 is onder meer geconstateerd dat de verdachte niet binnen deze termijn mutaties bij runderen aan het I&R-systeem heeft gemeld. Uit de door de raadsman ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde brief van 8 mei 2014 van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland blijkt, dat de verdachte als gevolg van het niet naleven van de betreffende randvoorwaarde een korting van 30% op alle GLB-subsidies die in 2013 door hem zijn aangevraagd, is opgelegd. Het hof stelt vast dat de randvoorwaardenkorting in zoverre is toegepast naar aanleiding van hetzelfde feitencomplex dat de verdachte onder 1 ten laste is gelegd.
Het hof stelt voorts vast dat artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, waarin het beginsel van ne bis in idem is neergelegd, in dit geval niet van toepassing is, omdat de beslissing tot oplegging van een randvoorwaardenkorting een bestuursrechtelijk besluit betreft en geen onherroepelijke beslissing van een strafrechter.
De aan de verdachte opgelegde korting is gebaseerd op artikel 72 van de destijds geldende Verordening (EG) nr. 1122/2009. Nu daarmee sprake is van tenuitvoerlegging van het recht van de Europese Unie, is artikel 50 Handvest van grondrechten van de EU (hierna: Handvest) van toepassing, Artikel 50 Handvest bepaalt dat niemand opnieuw wordt berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.
De vraag waar het hof zich over dient te buigen is of, gelet op artikel 50 Handvest, de toegepaste randvoorwaardenkorting aan een strafvervolging in de weg staat.
In dit verband is van belang dat het Hof van Justitie van de Europese Unie reeds herhaaldelijk heeft geoordeeld dat op grond van verordeningen betreffende het GLB uitgevaardigde sancties niet strafrechtelijk van aard zijn. Zie onder meer de arresten van 11 juli 2002, [naam 2], C-210/00, ECLI:EU:C:2002:440 en 5 juni 2012, [naam 3], C-489/10, ECLI:EU:C:2012:319. In laatstgenoemd arrest heeft het Hof van Justitie overwogen dat de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake het begrip ‘strafrechtelijke procedure’ in de zin van artikel 4, lid 1, van protocol nr. 7 daaraan niet afdoet, mede omdat de maatregel van randvoorwaardenkorting slechts kan worden genomen ten aanzien van marktdeelnemers die een beroep doen op de bij die verordening ingestelde steunregeling en dat het doel van die maatregel niet repressief is, mar in essentie bestaat in de bescherming van het beheer van de middelen van de Unie door de tijdelijke uitsluiting van een steunontvanger die in zijn steunaanvraag onjuiste verklaringen heeft gedaan.
Gelet op de (bestendige) jurisprudentie van het Hof van Justitie hebben ook het College van Beroep voor het bedrijfsleven (zie ECLI:NL:CBB:2015:230) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie ECLI:NL:RVS:2015:2369) inmiddels geoordeeld dat een opgelegde korting, die leidt tot terugbetaling van subsidie, geen strafrechtelijk karakter heeft.
In lijn hiermee zal ook het hof de randvoorwaardenkorting beschouwen als een administratief instrument, dat een element van de steunregeling vormt en een goed financieel beheer van de subsidies van de Unie moet verzekeren. Dat met de randvoorwaardenkorting een afschrikkend effect wordt beoogd en dat de korting hoger is in geval van opzet, doet daaraan – anders dan de raadsman stelt – naar het oordeel van het hof niet af, nu de korting er nooit toe kan leiden dat de subsidieverkrijger in een slechtere financiële positie komt te verkeren dan zonder subsidieverlening.
Artikel 50 Handvest staat daarmee niet aan strafvervolging in de weg.
De ASP-jurisprudentie is niet van toepassing op de onderhavige zaak, omdat het in die jurisprudentie niet gaat om het schenden van de voorwaarden voor toekenning van een bestuursrechtelijke subsidie.
Het hof verwerpt het verweer.
Samenloop
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat sprake is van eendaadse samenloop tussen het onder 1 en 2 ten laste gelegde, als bedoeld in artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Dit verweer wordt verworpen, want het onder 1. ten laste gelegde doen van een onvolledige of onjuiste melding betreft niet hetzelfde feit als het valselijk opmaken van een geschrift, dat onder 2 ten laste is gelegd. Hierbij is mede het volgende van belang.
Artikel 43 Regeling identificatie en registratie van dieren strekt tot de bescherming van de volksgezondheid en het dierenwelzijn. De regeling heeft, voor zover hier van belang, in het bijzonder tot doel het lokaliseren en traceren van transporten van runderen. Een goede registratie hiervan is met name van belang bij het uitbreken van dierziektes, want de verspreiding van deze ziektes kan met behulp van een goede registratie in bedwang worden gehouden.
Het door artikel 225 Sr beschermde rechtsbelang is een ander. Dit behelst het vertrouwen dat burgers in het maatschappelijk verkeer in de juistheid van bepaalde geschriften moeten kunnen stellen.
Mede nu aldus verschillende strafrechtelijk beschermde belangen worden geschonden, is er geen eendaadse samenloop, maar meerdaadse samenloop.

Oplegging van straf

De economische kamer van de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis en een geldboete van € 10.000,00, subsidiair 85 dagen hechtenis, waarvan € 5.000,00 subsidiair 60 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, en een geldboete van
€ 15.000,00, waarvan € 7.500,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke overtreding van de Regeling identificatie en registratie van dieren door onjuiste meldingen te doen omtrent de geboortes en aan- en afvoer van runderen en het niet tijdig melden van geboortes en aan- en afvoer van runderen. Om de volksgezondheid en de gezondheid en het welzijn van dieren in zijn algemeenheid te kunnen waarborgen is een adequaat functionerend systeem van identificatie en registratie noodzakelijk. Voorts heeft de verdachte daarbij valsheid in geschrifte gepleegd.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 13 september 2016 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld ter zake van overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat een taakstraf zoals gevorderd door de advocaat-generaal, gelet op de aard en de omvang van de werkzaamheden van de verdachte en de wijzigingen die hij inmiddels in zijn bedrijfsvoering heeft doorgevoerd om herhaling te voorkomen, geen passende straf is.
Het hof zal volstaan met een geldboete van na te melden hoogte en ziet aanleiding om een gedeelte daarvan voorwaardelijk op te leggen. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke geldboete wordt beoogd de verdachte binnen de proeftijd ervan te weerhouden opnieuw een strafbaar feit te begaan. Het hof komt tot een lagere strafoplegging dan is geëist door de advocaat-generaal, gelet op alle omstandigheden, waaronder de draagkracht van de verdachte en de kosten die hij in verband met de hier aan de orde zijnde feiten reeds heeft moeten dragen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 57, 62 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de artikelen 20, 39 en 43 van de Regeling identificatie en registratie van dieren.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit hoger beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank tot vrijspraak ten aanzien van het onder de feiten 1 en 2 voor zover het gaat om het onder het vijfde, zesde, zevende en negende gedachtestreepje ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 10.000,00 (tienduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
85 (vijfentachtig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot
€ 5.000,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D.J.M.W. Paridaens, mr. P.C. Römer en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. A.T. de Muinck - Dezentje, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 oktober 2016.
Mr. B.A.A. Postma is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.