4.1.De rechtbank heeft het geschil als volgt beoordeeld:
“14. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 52a van de AWR kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen dat niet of niet volledig aan de verplichtingen van artikel 47 is voldaan. Bij een eventueel bezwaar tegen een belastingaanslag wordt deze op grond van artikel 25, derde lid, van de AWR gehandhaafd als de daarop betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de aanslag onjuist is.
15. Bij uitspraak van heden in de zaken met zaaknummers HAA 13/2658 t/m 13/2674 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser gerechtigd is (geweest) tot een bankrekening bij de KB-Lux. Aan de enkele ontkenning van eiser in dezen hecht de rechtbank geen geloof.
16. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zijn voor de vaststelling van de voor de jaren 2009 en 2010 aan eiser op te leggen aanslagen ib/pvv. Hieraan kan niet afdoen de enkele omstandigheid dat de afdrukken van de microfiche gegevens bevatten over het jaar 1994, nu uit die omstandigheid niet kan worden afgeleid dat de gevraagde gegevens en inlichtingen niet (meer) van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van eiser voor de onderhavige jaren. Het valt immers niet uit te sluiten dat eiser in jaren na 1994 nog steeds houder was van de gewraakte bankrekening. Nu het voorts een algemene ervaringsregel is dat buitenlandse bankrekeningen voor een periode van meerdere jaren worden aangehouden, vraagt dit om een nadere toelichting van de zijde van eiser.
17. Eiser voert aan dat de afdrukken van de microfiche, zeker zolang in de overige procedures nog niet onherroepelijk is beslist, geen grond kunnen vormen voor omkering van de bewijslast in de jaren 2009 en 2010.
De rechtbank overweegt dat in de onderhavige procedure louter beoordeeld moet worden of de informatiebeschikkingen terecht zijn afgegeven. De vraag of ten aanzien van de aanslagen 2009 en 2010 omkering en verzwaring van de bewijslast mag worden toegepast, komt pas aan de orde in een eventuele procedure over de belastingaanslagen.
Eiser wijst in dit verband op een uitspraak van rechtbank Breda (12/1937). In die zaak heeft de rechtbank, anders dan in de onderhavige zaak, geoordeeld dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende in 1994 gerechtigd was tot de banktegoeden; dat oordeel brengt vervolgens mee dat verweerder evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende de vragen niet naar waarheid heeft beantwoord.
In casu is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het feit dat er slechts één persoon in Nederland woonachtig blijkt te zijn met de achternaam [C] en de voorletter [A ] , hetgeen eiser naar voren heeft gebracht onvoldoende is om te twijfelen aan het door verweerder geleverde bewijs dat eiser de rekeninghouder is geweest.
18. Tot slot beroept eiser zich erop dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet onzorgvuldig heeft gehandeld door ten aanzien van de onderhavige jaren vragen te stellen, terwijl over eerdere jaren nog beroepsprocedures bij de rechtbank lopen. Iedere belastingaanslag staat op zichzelf en ten aanzien van ieder jaar dient beoordeeld te worden of verweerder gerechtigd is een informatiebeschikking af te geven. Evenmin is sprake van schending van het beginsel van détournement de pouvoir. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat er, ook voor de jaren 2009 en 2010, een potentieel fiscaal belang van voldoende omvang ten aanzien van eiser is bij kennisname van de gevraagde gegevens. Voor het door eiser geuite vermoeden dat verweerder de vragen heeft gesteld met het oog het bewijs rond te krijgen voor de jaren vóór 2009, heeft de rechtbank dan ook geen enkele aanleiding.
19. Onder de hiervoor vermelde omstandigheden rust op eiser ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR de verplichting de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Eiser heeft niet aan de verplichting tot verstrekking van gegevens en inlichtingen voldaan en zal daartoe alsnog in de gelegenheid worden gesteld.
20. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de informatiebeschikkingen terecht zijn afgegeven, zodat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.”
4.2.1.In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de informatiebeschikkingen ten onrechte zijn genomen, omdat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 1994 gerechtigd was tot banktegoeden bij KB-Lux. Belanghebbende acht het daartoe door de inspecteur bijgebrachte bewijs onvoldoende.
Voorts wijst belanghebbende erop dat de navorderingsaanslagen 1994, 1995 en 1996 door de inspecteur zijn vernietigd, zodat er ook in zoverre geen grond bestaat voor de genomen informatiebeschikkingen.
4.2.2.Naast de betwisting van het (in 1994) gerechtigd zijn tot rekeningen bij KB-Lux, acht belanghebbende het relevant dat hij door (de strafkamer van) het Hof is vrijgesproken van belastingfraude, terwijl in die zaak dezelfde bewijsmiddelen voorhanden waren als in de belastingzaken. Belanghebbende meent dat de belastingrechter de strafrechter dient te volgen en ziet zich in dit standpunt gesteund door het arrest EHRM 23 oktober 2014, Melo Tadeu tegen Portugal, nr. 27785/10 en de uitspraak Hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2014, nr. 13/01227, ECLI:NL:GHARL:2014:9826. 4.2.3.Belanghebbende acht het onrechtmatig en in strijd met algemene beginselen van procesrecht (HR 10 februari 1988, nr. 23.925, BNB 1988/160) dat de inspecteur over de jaren 2009 en 2010 vragen stelt en een informatiebeschikking neemt, terwijl over voorafgaande jaren waarin dezelfde geschilpunten aan de orde zijn nog wordt geprocedeerd. Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat de inspecteur in andere procedures – het betreft de zaken met kenmerk 15/00506 t/m 15/00513 en 15/00520 t/m 15/00528 – heeft gesteld dat de vereiste aangifte niet is gedaan en dat daaruit volgt dat de informatiebeschikkingen ten onrechte zijn genomen.
4.3.1.De inspecteur wijst erop dat de rechtbank Noord-Holland in haar uitspraak van 22 april 2015 met kenmerk HAA 13/2658 t/m 13/2674 heeft geoordeeld dat het aannemelijk was dat belanghebbende in 1994 houder was van rekeningen bij KB-Lux en dat de rechtbank op basis van die uitspraak heeft geoordeeld dat de informatiebeschikkingen terecht zijn genomen.
4.3.2.De vernietiging van de navorderingsaanslagen ib/pvv 1994, 1995, 1996, 1998 en 1999, alsmede van de navorderingsaanslagen vb 1995, 1996, 1997 en 1999 is volgens de inspecteur gebaseerd op het niet voldoen aan het voortvarendheidscriterium dat bij de toepassing van artikel 16, vierde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in acht moet worden genomen. Voor de onderhavige jaren ligt dat anders.
4.3.3.De vrijspraak van belanghebbende in de strafrechtelijke procedure leidt volgens de inspecteur niet tot de conclusie dat belanghebbende in 1994 niet gerechtigd was tot rekeningen bij KB-Lux. De inspecteur verwijst ook op dit punt naar de uitspraak van de rechtbank.
4.3.4.Voorts heeft de inspecteur betwist dat algemene beginselen van procesrecht dan wel algemene beginselen van behoorlijk bestuur aan de informatiebeschikkingen in de weg staan.
4.4.1.Het Hof heeft in een uitspraak van heden ten aanzien van belanghebbende met kenmerk 15/00506 t/m 15/00513 en 15/0020 t/m 15/00528 aannemelijk geacht dat belanghebbende in 1994 over een rekening bij KB-Lux beschikte, zoals ook vermeld in de uitspraak van de rechtbank (onder 3). Gelet hierop heeft de rechtbank naar het oordeel van het Hof terecht overwogen dat de door de inspecteur gevraagde gegevens en inlichtingen voor het heffen van de belasting ten aanzien van belanghebbende van belang konden zijn.
Nu belanghebbende de gevraagde gegevens en inlichtingen niet heeft verstrekt, geldt als uitgangspunt dat hij niet heeft voldaan aan de op hem krachtens artikel 47 AWR rustende verplichting, zodat de inspecteur terecht een informatiebeschikking heeft gegeven. Op dit uitgangspunt bestaan uitzonderingen. Indien een belastingplichtige niet beschikt, en ook redelijkerwijs niet kan beschikken, over de gegevens en inlichtingen die de inspecteur van hem vraagt, kan niet gezegd worden dat hij door het niet-verschaffen van die gegevens of inlichtingen de in artikel 47 AWR neergelegde verplichting schendt. Belanghebbende beroept zich in wezen op die uitzondering, nu hij ontkent rekeninghouder te zijn (geweest). Het ligt dan op de weg van belanghebbende om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan genoemde uitzondering van toepassing kan worden geacht.
Daartoe acht het Hof de enkele ontkenning door belanghebbende van de gerechtigdheid tot de rekeningen niet toereikend; het Hof acht deze ontkenning niet geloofwaardig.
Genoemde uitzondering doet zich dan ook niet voor.
4.4.2.De omstandigheid dat belanghebbende strafrechtelijk is vrijgesproken van belasting-fraude leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof verwijst op dit punt naar hetgeen hierover is overwogen in zijn uitspraak van heden met kenmerk 15/00506 t/m 15/00513 en 15/0020 t/m 15/00528 (r.o. 4.3.2.1 en 4.3.2.2).
4.4.3.De omstandigheden dat op eerdere jaren betrekking hebbende navorderingsaanslagen (ambtshalve) door de inspecteur zijn vernietigd staat niet aan de informatiebeschikkingen in de weg, omdat die vernietigingen kennelijk zijn gebaseerd op het oordeel van de inspecteur dat hij de desbetreffende navorderingsaanslagen niet voldoende voortvarend heeft opgelegd en omdat die voortvarendheidskwestie voor de onderhavige zaken (nog) niet aan de orde is, nu de informatiebeschikkingen betrekking hebben op nog te leggen aanslagen.
4.4.4.De omstandigheid dat gelijktijdig met het nemen van de informatiebeschikking wordt geprocedeerd over eerdere jaren (de zaken met kenmerk 15/00506 t/m 15/00513 en 15/0020 t/m 15/00528), verhindert niet dat de inspecteur op de voet van artikel 47 AWR vragen stelt over eenzelfde kwestie als in die procedures aan de orde is (verg. HR 24 april 2015 (civiele kamer), nr. 14/0416 en 14/0286, ECLI:NL:HR:2015:1130, r.o. 5.6). Dit is mogelijk anders indien de inspecteur het voornemen zou hebben gehad om de informatie die hij door middel van de onder 2.2 en 2.3 vermelde vragen wenst te verkrijgen ook in de lopende zaken te gebruiken, maar voor die veronderstelling bestaat onvoldoende grond. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding om door middel van een verbod op een dergelijk gebruik daarmee thans rekening te houden. Met het stellen van vragen heeft de inspecteur evenmin in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. 4.4.5.Tot slot staat ook de omstandigheid dat de inspecteur zich in de zaken over voorgaande jaren heeft beroepen op het niet-doen door belanghebbende van de vereiste aangifte niet aan de informatiebeschikkingen in de weg. Het één sluit het ander niet uit (verg. r.o. 4.6.1.2 in de uitspraak van heden ten aanzien van belanghebbende met kenmerk 15/00506 t/m 15/00513 en 15/0020 t/m 15/00528).
Conclusie4.5. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de informatiebeschikkingen terecht zijn genomen. De uitspraak van de rechtbank dient derhalve te worden bevestigd.
Proceskosten5. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.