In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de voorzitter van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1991, had verzocht om een vergoeding uit 's Rijks kas voor de kosten van zijn raadsman, die hij had gemaakt in het kader van een strafzaak. De voorzitter van de rechtbank had eerder een bedrag van € 280,00 toegewezen, maar dit bedrag werd verrekend met geldboetes en andere aan de Staat verschuldigde bedragen. De appellant was het hier niet mee eens en stelde hoger beroep in, omdat hij vond dat de vergoeding voor de kosten van de raadsman niet verrekend mocht worden.
Het hof heeft de stukken van de strafzaak bestudeerd en de advocaat-generaal gehoord. De appellant en zijn advocaat waren niet verschenen. De advocaat-generaal concludeerde tot afwijzing van het beroep. Het hof oordeelde dat het hoger beroep tijdig was ingesteld en dat de voorzitter van de rechtbank ten onrechte de vergoeding had verrekend. Het hof verwees naar eerdere jurisprudentie en concludeerde dat er geen wettelijke basis was voor de verrekening van de kosten van de raadsman met andere geldsommen die de appellant aan de Staat verschuldigd was.
Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en een vergoeding van € 550,00 toegekend aan de appellant, uitsluitend voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift. Het hof wees het meer of anders verzochte af en beval de onverwijlde betekening van de beschikking aan de appellant. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof, met de voorzitter en griffier aanwezig.