ECLI:NL:GHAMS:2016:4138

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
R 001028-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van kosten hoger beroep in strafzaken en de rol van vaste jurisprudentie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de voorzitter van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1991, had verzocht om een vergoeding uit 's Rijks kas voor de kosten van zijn raadsman, die hij had gemaakt in het kader van een strafzaak. De voorzitter van de rechtbank had eerder een bedrag van € 280,00 toegewezen, maar dit bedrag werd verrekend met geldboetes en andere aan de Staat verschuldigde bedragen. De appellant was het hier niet mee eens en stelde hoger beroep in, omdat hij vond dat de vergoeding voor de kosten van de raadsman niet verrekend mocht worden.

Het hof heeft de stukken van de strafzaak bestudeerd en de advocaat-generaal gehoord. De appellant en zijn advocaat waren niet verschenen. De advocaat-generaal concludeerde tot afwijzing van het beroep. Het hof oordeelde dat het hoger beroep tijdig was ingesteld en dat de voorzitter van de rechtbank ten onrechte de vergoeding had verrekend. Het hof verwees naar eerdere jurisprudentie en concludeerde dat er geen wettelijke basis was voor de verrekening van de kosten van de raadsman met andere geldsommen die de appellant aan de Staat verschuldigd was.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en een vergoeding van € 550,00 toegekend aan de appellant, uitsluitend voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift. Het hof wees het meer of anders verzochte af en beval de onverwijlde betekening van de beschikking aan de appellant. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof, met de voorzitter en griffier aanwezig.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Rekestnummer: 001028-16 / (591a HB)
Parketnummer in eerste aanleg: 13-654254-15
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de voorzitter van de enkelvoudige kamer van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2016 op het verzoekschrift krachtens artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat mr. [naam],
[adres].

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding uit ’s Rijks kas ten bedrage van de forfaitaire vergoeding ten behoeve van het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van het gelijktijdig ingediende verzoekschrift op de voet van artikel 89 Sv.

2.Procesverloop

De voorzitter in eerste aanleg heeft als volgt overwogen en beslist.
De voorzitter heeft het verzoek dat strekt tot het verkrijgen van een vergoeding uit ’s Rijks kas, tot een bedrag van in totaal € 280,00, toegewezen en het toegewezen bedrag op grond van artikel 90, derde lid, Sv verrekend met geldboetes en andere aan de Staat verschuldigde geldsommen, tot betaling waarvan de verzoeker bij onherroepelijk geworden vonnis of arrest in een strafzaak is veroordeeld of tot betaling waartoe de verzoeker op grond van een jegens hem uitgevaardigde, onherroepelijk geworden strafbeschikking verplicht is indien die nog niet door hem zijn voldaan.
Het hoger beroep is ingesteld namens de verzoeker (hierna: appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op
16 september 2016 de advocaat-generaal ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. De appellant en de advocaat van de appellant zijn - hoewel behoorlijk opgeroepen - niet verschenen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het beroep.

3.Beoordeling van het hoger beroep

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Bij e-mailbericht van 14 september 2016 heeft de advocaat van de appellant kenbaar gemaakt dat de reden voor het instellen van hoger beroep is gelegen in het feit dat de voorzitter van de rechtbank ten onrechte het toegewezen bedrag op grond van artikel 90, derde lid, Sv heeft verrekend met geldboetes en andere aan de Staat verschuldigde geldsommen, tot betaling waarvan de appellant bij onherroepelijk geworden vonnis of arrest in een strafzaak is veroordeeld of tot betaling waartoe de appellant op grond van een jegens hem uitgevaardigde, onherroepelijk geworden strafbeschikking verplicht is indien die nog niet door hem zijn voldaan. Het is niet redelijk en billijk dat ook de vergoeding van de kosten van een raadsman voor verrekening in aanmerking zou kunnen komen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank
’s-Hertogenbosch met de rekestnummers 15-1633 en 15-1634 (parketnummer 02-800199-14) van
29 maart 2016 heeft de advocaat van de appellant het hof verzocht de beschikking van de voorzitter van de rechtbank te vernietigen en te beslissen dat er geen verrekening op grond van artikel 90, derde lid, Sv zal plaatsvinden.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft in onder meer ECLI:NL:GHAMS:2015:4977 reeds overwogen dat het noch in de tekst van de wet, noch in de totstandkomingsgeschiedenis van de artikelen 89, 90, 591 en 591a Sv een beletsel ziet voor de door de voorzitter van de rechtbank toegewezen verrekening van de vergoeding van de kosten van de raadsman als bedoeld in het tweede lid van artikel 591a Sv.
Het hof constateert dat het vierde lid van artikel 591a Sv – dat het gehele artikel 90 Sv van overeenkomstige toepassing verklaart – al lang voordat de verrekening in het derde lid van artikel 90 Sv werd toegevoegd van kracht was. Bij de invoering van het huidige derde lid van artikel 90 Sv heeft de wetgever op geen enkele manier iets geuit dat opgevat zou kunnen worden als de wens om de vergoeding voor de kosten van een raadsman uit te zonderen van de nieuw in te voeren verrekeningsmogelijkheid. In zoverre biedt de wetsgeschiedenis dus geen aanknopingspunten voor de door de raadsman voorgestane visie.
Een zodanig aanknopingspunt ziet het hof evenmin in de omstandigheid dat het tweede lid van artikel 591a Sv enerzijds spreekt over vergoeding van “schade” ten gevolge van tijdverzuim en anderzijds van vergoeding voor de “kosten” van een raadsman, terwijl het derde lid van artikel 90 Sv alleen spreekt over een “schadevergoeding”. De wetgever stelt immers evenzeer in de laatste zin van het tweede lid van artikel 591a Sv dat een vergoeding voor “deze kosten” voorts kan worden toegekend in het geval dat de zaak eindigt met oplegging van straf of maatregel op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten. Nergens blijkt uit – en dit artikellid is ook nooit zodanig uitgelegd – dat de wetgever het hier alleen over de kosten van de raadsman heeft en niet over de schade ten gevolge van tijdverzuim. Het hof houdt het er daarom voor dat de termen “kosten” en “schade” hier door elkaar worden gebruikt, zonder dat hiermee is bedoeld een juridisch relevant verschil aan te geven.
Het voorgaande laat onverlet dat het hof in het onderhavige geval de eventueel toe te wijzen vergoeding niet ingevolge het bepaalde in artikel 90, derde lid, Sv kan verrekenen met de door de appellant aan de Staat (CJIB) verschuldigde bedragen, nu op het meest recente overzicht openstaande zaken van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) van 25 augustus 2016 geen voor verrekening vatbare bedragen zijn vermeld. Derhalve ziet het hof aanleiding de bestreden beschikking – voor zover betrekking hebbend op het verzoek op de voet van artikel 591a Sv – te vernietigen.
De strafzaak met voormeld parketnummer is op 7 maart 2016 door de officier van justitie geseponeerd en derhalve geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Nu de advocaat van de appellant het verzoekschrift in hoger beroep in raadkamer niet mondeling heeft toegelicht en hij voorts op de hoogte had kunnen zijn van de vaste jurisprudentie van het hof ten aanzien van de verrekeningsmogelijkheid van de vergoeding van de kosten van de raadsman op grond van het bepaalde in artikel 90, derde lid, Sv, acht het hof gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een vergoeding alleen ter zake van het opstellen en indienen en in eerste aanleg toelichten van het verzoekschrift op de voet van artikel 89 Sv ten bedrage van € 550,00.

4.Beslissing

Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep.
Kent uit ’s Rijks kas aan de appellant een vergoeding toe van
€ 550,00 (vijfhonderdvijftig euro).
Wijst het meer of anders verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan de appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. J.L. Bruinsma, M. Iedema en M.J. Dubelaar, in tegenwoordigheid van mr. D. Zeiss als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 14 oktober 2016.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking voor een bedrag van
€ 550,00 (vijfhonderdvijftig euro), te betalen uit ’s Rijks kas aan de appellant voornoemd door overmaking van bovenstaand bedrag op bankrekeningnummer [......].
Amsterdam, 14 oktober 2016.
Mr. J.L. Bruinsma, voorzitter.