In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2014. Het verzoekschrift was ingediend door de appellant, die een vergoeding uit 's Rijks kas vroeg voor de kosten van zijn raadsman, op basis van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank had de verzochte vergoeding toegewezen, maar de officier van Justitie had een vordering tot verrekening ingediend op basis van artikel 90, derde lid, Sv, vanwege een aan de appellant opgelegde strafbeschikking van € 347,00. Het hof heeft de advocaat-generaal en de advocaat van de appellant gehoord tijdens de openbare behandeling van het verzoekschrift. De appellant heeft afstand gedaan van zijn recht om in raadkamer te verschijnen.
Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep tijdig was ingesteld en dat het zich richtte tegen de toewijzing van de vordering tot verrekening van de schadevergoeding ex artikel 591a Sv. De advocaat van de appellant betoogde dat de wetgever niet bedoeld kan hebben dat de kosten van de raadsman voor verrekening in aanmerking komen, omdat dit zou leiden tot onbillijke situaties. De advocaat-generaal daarentegen stelde dat de vordering van de officier van Justitie terecht was toegewezen, omdat de wet de vergoeding van de kosten van de raadsman aan de cliënt toekent.
Het hof concludeerde dat er geen beletsel was voor de verrekening van de kosten van de raadsman, maar dat de vordering tot verrekening in dit specifieke geval niet kon worden toegewezen. Dit was omdat de strafbeschikking onherroepelijk was geworden, maar het hof twijfelde of de boete nog niet was voldaan. Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank en kende de appellant een vergoeding van € 830,00 toe voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift, maar wees de vordering tot verrekening af. De beschikking werd ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van het hof.