In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning en de hoogte van de proceskostenvergoeding. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 270.000, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op 25 februari 2013. Na bezwaar werd de waarde verlaagd naar € 252.000, maar de rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de nieuwe samenhangregeling had toegepast, omdat de uitspraak op bezwaar niet was vernietigd. Het Hof concludeerde dat er geen sprake was van samenhangende zaken onder de oude regeling, en dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning aannemelijk had gemaakt. De belanghebbende had verzocht om een hogere proceskostenvergoeding dan de door de heffingsambtenaar toegekende € 78,33. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de vergoeding voor het verschijnen ter hoorzitting had moeten toekennen zonder vermindering wegens samenhang, en stelde de vergoeding vast op € 246. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover het de vergoeding betrof, en de heffingsambtenaar werd veroordeeld in de kosten van de belanghebbende, die op € 992 werden vastgesteld. Tevens werd het betaalde griffierecht van in totaal € 167 aan de belanghebbende vergoed.