ECLI:NL:GHAMS:2016:3378

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
15/00615
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning en de hoogte van de proceskostenvergoeding. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 270.000, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op 25 februari 2013. Na bezwaar werd de waarde verlaagd naar € 252.000, maar de rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de nieuwe samenhangregeling had toegepast, omdat de uitspraak op bezwaar niet was vernietigd. Het Hof concludeerde dat er geen sprake was van samenhangende zaken onder de oude regeling, en dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning aannemelijk had gemaakt. De belanghebbende had verzocht om een hogere proceskostenvergoeding dan de door de heffingsambtenaar toegekende € 78,33. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de vergoeding voor het verschijnen ter hoorzitting had moeten toekennen zonder vermindering wegens samenhang, en stelde de vergoeding vast op € 246. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover het de vergoeding betrof, en de heffingsambtenaar werd veroordeeld in de kosten van de belanghebbende, die op € 992 werden vastgesteld. Tevens werd het betaalde griffierecht van in totaal € 167 aan de belanghebbende vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 15/00615
21 juli 2016
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: drs. F.M. Rietbergen (De WOZ-meester te Heerhugowaard)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 14/118 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 10 juni 2015 in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) bij beschikking met dagtekening 25 februari 2013 de waarde per de waardepeildatum 1 januari 2012 van de onroerende zaak [straatnaam en huisnummer] te [Z] (hierna: de woning) voor het jaar 2013 vastgesteld op € 270.000.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 10 december 2013, de waarde verlaagd naar € 252.000.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 10 juni 2015 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 30 juli 2015 en aangevuld bij brief van 28 augustus 2015. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning, inclusief bijbehorende blokhut, berging en aanbouw, gelegen aan het adres [straatnaam en huisnummer] . De woning betreft een twee-onder-één-kap-woning en heeft als bouwjaar 1957. De inhoud van de woning bedraagt volgens een tot de stukken behorend ‘taxatieverslag woningen’ 281 m³ en het perceeloppervlak bedraagt in totaal 250 m².
2.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft verzocht om een telefonische hoorzitting. De heffingsambtenaar heeft met dit verzoek ingestemd. De telefonische hoorzitting heeft plaatsgehad op 25 november 2013. Tijdens die hoorzitting zijn, naast de woning, nog twee woningen aan de orde geweest van andere eigenaren/belanghebbenden die ook werden vertegenwoordigd door de gemachtigde. Deze twee woningen zijn gelegen in een andere straat/buurt, zijn van een ander type en bouwjaar en de WOZ-waarden van deze woningen zijn bepaald aan de hand van verschillende referentieobjecten.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft in zijn uitspraak op bezwaar, betreffende de drie woningen bedoeld onder 2.2, één vergoeding toegekend wegens: “verschijnen op hoorzitting 25 november 2013 voor objecten in [Z] , eenmalig: 1 punt x € 235,00 = € 235,00”. Ter zitting is door de heffingsambtenaar verklaard dat 1/3 deel van dit bedrag (€ 78,33) kan worden toegerekend aan de hoorzitting betreffende de woning van belanghebbende.

3.3. Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum. Voorts is in geschil de hoogte van de proceskostenvergoeding.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de waarde te hoog is vastgesteld omdat het referentieobject [vergelijkingsobject A] beschikt over twee dakkapellen en de woning over slechts één dakkapel. Voorts stelt belanghebbende dat het waardeverschil tussen de woning en [vergelijkingsobject A] onbegrijpelijk groot is.
3.3.
Het geschilpunt betreffende de kostenvergoeding spitst zich toe op de hoogte van de aan belanghebbende toe te kennen vergoeding voor het in de bezwaarfase verschijnen ter hoorzitting, ex artikel 2, lid 1, onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (verder: het Besluit) juncto onderdeel A5, sub 2, van de bij het Besluit behorende bijlage. Belanghebbende stelt dat haar een bedrag van € 235,00 toekomt in plaats van het door de heffingsambtenaar toegekende bedrag groot € 78,33.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft in onderdeel 1 van haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’) omtrent de hoogte van de WOZ-waarde als volgt overwogen:

Ten aanzien van de hoogte van de WOZ-waarde.
1. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde in bezwaar vastgesteld niet te hoog is. Uit het taxatierapport en de daarbij gevoegde matrices blijkt dat verweerder de waarde van de woning heeft bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen (in dezelfde straat en in de buurt) waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Met het taxatierapport en de matrices maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten wat betreft inhoud, perceelgrootte en ligging.
Het betoog van eiser dat onvoldoende rekening is gehouden met de verschillen is onvoldoende onderbouwd.
Ten aanzien van het betoog dat verweerder in de uitspraak op bezwaar het verschil met de berging niet heeft verwerkt, overweegt de rechtbank dat verweerder hierop op pagina twee van de uitspraak is ingegaan. Dit betoog mist derhalve feitelijke grondslag.”
4.2.
Het Hof maakt deze overweging tot de zijne en voegt hieraan het volgende toe.
4.3.
Belanghebbende bepleit een waarde van de woning van € 249.000 in plaats van de door de heffingsambtenaar in zijn uitspraak op bezwaar vastgestelde waarde van € 252.000. Ter onderbouwing van dit standpunt voert belanghebbende aan dat het referentieobject [vergelijkingsobject A] beschikt over twee dakkapellen en de woning over slechts één dakkapel. Ter zitting is dit onderscheid door de heffingsambtenaar gemotiveerd weersproken; beide woningen, zo stelt hij, hebben twee dakkapellen. Het Hof ziet geen aanleiding om de stelling van de heffingsambtenaar in twijfel te trekken nu belanghebbende de door hem verdedigde stelling niet nader heeft onderbouwd. De grief wordt daarom verworpen.
4.4.
De klacht aangaande het grote en onbegrijpelijke waardeverschil tussen de woning en [vergelijkingsobject A] , welke woning is gewaardeerd op € 195.000, wordt eveneens verworpen. Verweerder heeft een matrix overgelegd waaruit blijkt dat de woning, anders dan [vergelijkingsobject A] , beschikt over een aanbouw (bouwjaar 2010) van 68 kubieke meter alsmede een blokhut, die tezamen zijn gewaardeerd op € 28.456. Tegen deze waardering zijn als zodanig geen grieven aangevoerd. Alsdan resteert een waardeverschil tussen de beide woningen van € 28.544. Ter verklaring van dit verschil is door verweerder geloofwaardig aangevoerd dat de staat van onderhoud van [vergelijkingsobject A], een voormalige huurwoning, beduidend slechter was dan de staat van onderhoud van de woning. Gegeven dit verschil, dat door belanghebbende niet dan wel onvoldoende gemotiveerd is weersproken, wordt het hiervoor becijferde waardeverschil voldoende verklaard. De conclusie is dat de heffingsambtenaar, op wie ter zake de bewijslast rust, de waarde van de woning aannemelijk heeft gemaakt.
4.5.
De rechtbank heeft in onderdeel 2 van haar uitspraak omtrent de hoogte van de proceskostenvergoeding als volgt overwogen:
“Ten aanzien van de hoogte van de proceskostenvergoeding.
2. Met ingang van 1 januari 2015 is een wijziging in werking getreden van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken. Dit nieuwe regime dient bij vernietiging van de uitspraak op bezwaar te worden toegepast.
Verweerder heeft op de hoorzitting drie bezwaren, waaronder die van eiser volgtijdig behandeld. Gelet op het Bpb, zoals dat geldt met ingang van 1 januari 2015, is sprake van drie samenhangende zaken. Dit betekent dat het beroep niet kan leiden tot een hogere vergoeding dan verweerder heeft toegekend.”
4.6.
Het Hof komt tot een ander oordeel dan de rechtbank.
4.7.
Het Besluit luidde tot 1 januari 2015 voor zover van belang als volgt:
“Artikel 1
Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,
(…)
Artikel 2
1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
b. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel b: op de vergoeding die ingevolge artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is verschuldigd indien de kosten zijn gemaakt in bezwaar of administratief beroep wordt deze vergoeding vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken;
(…)
3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.
Artikel 3
1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, lid 1, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
Voormelde tekst van artikel 3, lid 2 wordt hierna ook als ‘de oude samenhangregeling’ aangeduid.
4.8.
Bij "Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit (…) in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken” (Staatsblad 2014, 411) is met ingang van 1 januari 2015 de oude samenhangregeling gewijzigd. Artikel 3, lid 2, van het Besluit luidt sindsdien:
“Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. “
Hierna wordt deze bepaling ook wel als ‘de nieuwe samenhangregeling’ aangeduid.
4.9.
Het overgangsrecht van de nieuwe samenhangregeling is opgenomen in artikel II van genoemd Besluit van 27 oktober 2014. Dit artikel luidt:
“Het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals dat luidde voor 1 januari 2015 blijft van toepassing op een voor die datum bekendgemaakte beslissing op een bezwaar of administratief beroep en op een voor die datum bekendgemaakte uitspraak van een bestuursrechter. In afwijking van de eerste volzin geldt het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals het ingevolge dit besluit is komen te luiden
indien de bestuursrechter een beslissing op bezwaarof administratief beroep of een uitspraak van een bestuursrechter
vernietigt[cursivering Hof] en daarbij een partij veroordeelt in de kosten van bezwaar, administratief beroep of beroep bij de bestuursrechter waarop vóór 1 januari 2015 is beslist of uitspraak is gedaan.”
4.10.
Nu de rechtbank in haar uitspraak de beslissing op bezwaar zoals genomen door de heffingsambtenaar niet heeft vernietigd, is volgens het overgangsrecht - anders dan zij heeft geoordeeld - de nieuwe samenhangregeling niet van toepassing. Het oordeel van de rechtbank, dat “gelet op het [Besluit], zoals dat geldt met ingang van 1 januari 2015, sprake is van drie samenhangende zaken geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.11.
Het Hof zal bij de beoordeling van het geschil dan ook de oude samenhangregeling als leidraad nemen. Van samenhang als bedoeld onder de oude samenhangregeling is naar het oordeel van het Hof te dezen geen sprake. Redengevend daarvoor is dat de heffingsambtenaar ter zitting heeft erkend dat de drie onroerende zaken die tijdens de hoorzitting aan de orde zijn geweest, behoudens het feit dat het drie woningen betreft, weinig overeenkomsten vertonen; dat het woningen in een andere straat c.q. buurt betreft, van een ander type en bouwjaar, waarvan de waarde is vastgesteld aan de hand van verschillende referentieobjecten.
4.12.
Het Hof oordeelt ten overvloede dat ook onder de nieuwe samenhangregeling in een geval als het onderhavige geen sprake zou zijn geweest van samenhang en voorts, zo volgens de nieuwe samenhangregeling wel sprake zou zijn geweest van samenhang, het overgangsrecht niet zou zijn toegepast nu de Hoge Raad heeft geoordeeld dat in een geval waarin een uitspraak op bezwaar vóór 1 januari 2015 is bekendgemaakt en de belanghebbende op grond van het toen geldende Besluit recht had op een bepaalde kostenvergoeding, hij niet in een nadeliger positie mag komen te verkeren als gevolg van toepassing van het overgangsrecht (vgl. HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:420).
4.13.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat het telefonische onderhoud op 25 november 2013 dient te worden aangemerkt als een hoorzitting als bedoeld in het Besluit, brengt dit oordeel mee dat de heffingsambtenaar voor het verschijnen ter hoorzitting in de onderhavige zaak een vergoeding zonder vermindering wegens samenhang had moeten toekennen, nu bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit zijn gesteld noch gebleken. Het gelijk is in zoverre aan de belanghebbende.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.

5.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Het betreft in de eerste plaats de in onderdeel a vermelde kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand (in eerste en tweede aanleg). Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 4 (indienen beroepschrift, verschijnen ter zitting bij de rechtbank, indienen hoger beroepschrift en verschijnen ter zitting bij het Hof) x € 496 x 0,5 (wegingsfactor) = € 992.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch enkel voor zover het de toe te kennen vergoeding voor het in de bezwaarfase ‘verschijnen ter hoorzitting’ betreft;
- verklaart het beroep gegrond; doch enkel voor zover het de toe te kennen vergoeding voor het in de bezwaarfase ‘verschijnen ter hoorzitting’ betreft;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar; doch enkel voor zover het de toe te kennen vergoeding voor het in de bezwaarfase ‘verschijnen ter hoorzitting’ betreft;
- stelt de vergoeding voor het in de bezwaarfase ‘verschijnen ter hoorzitting’, ex artikel 2, lid 1, onder a van het Besluit vast op € 246;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende ten bedrage van € 992;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 44 (beroep bij de rechtbank) en € 123 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 167 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan mr. C.J. Hummel, voorzitter van de belastingkamer, A. Bijlsma en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 16 juli 2016 in het openbaar uitgesproken. Omdat de voorzitter is verhinderd, is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer A. Bijlsma.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.