3.2.De (...) vergelijking met een ondernemer die de kosten van een personenauto ten laste van zijn winst brengt, gaat niet op. Voor dat geval geeft artikel 42, lid 2, van de Wet een forfaitaire regeling, teneinde te voorkomen dat niet-zakelijke kosten, die voortvloeien uit het privé gebruik van de auto, ten laste van de winst worden gebracht. Artikel 42, lid 3, van de Wet behelst een waarderingsvoorschrift van het voordeel gelegen in het voor privé doeleinden kunnen gebruiken van een personenauto die door de werkgever ter beschikking is gesteld, en waarvan de kosten ten laste van de werkgever komen. De beide situaties verschillen zozeer dat geen sprake is van gevallen die de wetgever gelijk zou moeten behandelen."
Het arrest van 17 maart 1993 waar belanghebbende een beroep op doet zag op een andere categorie belastingplichtigen dan belanghebbende, namelijk op ondernemers en is reeds op die grond niet vergelijkbaar.
5.2.3.Voorts heeft belanghebbende betoogt dat de naheffing in strijd komt met artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP).
Belanghebbende heeft dit standpunt – samengevat – onderbouwd door te wijzen op het voor belanghebbende ongunstig uitpakken van een stapeling van ten minste twee ficties: (1) de fictie dat van privégebruik van de Smart sprake is tenzij de belastingplichtige het tegendeel doet blijken en (2) het alsdan in aanmerking te nemen voordeel dat eveneens op een fictie (gefixeerd percentage) is gebaseerd.
De wetgever heeft de hem onder artikel 1 EP toekomende (ruime) beoordelingsmarge overschreden.
Voorts is er gelet op hoogte van de naheffingsaanslag, sprake van een individuele en buitensporige last, aldus belanghebbende.
5.2.4Artikel 1 EP luidt als volgt:
“Every natural or legal person is entitled to the peaceful enjoyment of his possessions. No one shall be deprived of his possessions except in the public interest and subject to the conditions provided for by law and by the general principles of international law.
The preceding provisions shall not, however, in any way impair the right of a State to enforce such laws as it deems necessary to control the use of property in accordance with the general interest or to secure the payment of taxes or other contributions or penalties.”
5.2.5.Belastingheffing vormt in beginsel een inbreuk op het recht gegarandeerd door het eerste onderdeel van artikel 1 EP “since it deprives the person concerned of a possession, namely the amount of money which must be paid” (vgl. EHRM, 29 april 2008, nr. 13378/05
Burden v. The UK).
5.2.6.Inbreuk op het eigendomsrecht door belastingheffing is desalniettemin in beginsel gerechtvaardigd door het bepaalde in het tweede onderdeel van artikel 1 EP, dat uitdrukkelijk voorziet in een uitzondering voor – onder andere – de heffing van belastingen.
5.2.7.Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM geldt voorts dat: “In matters of general social and economic policy, on which opinions within a democratic society may reasonably differ widely, the domestic policy-maker should be afforded a particularly broad margin of appreciation”, en in het bijzonder ten aanzien van belastingheffing dat: “when framing and implementing policies in the area of taxation a Contracting State enjoys a wide margin of appreciation and the Court will respect the legislature’s assessment in such matters unless it is devoid of reasonable foundation” (vgl. EHRM
,27 mei 2014, nr. 18485/14,
Berkvens v. The Netherlands).
5.2.8.Naar het oordeel van het Hof heeft de wetgever de hem toekomende ‘wide margin of appreciation’ niet overschreden door er voor te kiezen het voordeel van een door de werkgever ook voor privédoeleinden ter beschikking gestelde auto te benaderen aan de hand van een forfaitaire regeling (zoals neergelegd in artikel 13bis Wet LB), zeker niet nu de wetgever heeft bepaald dat toepassing van het forfait achterwege blijft in het geval blijkt dat de ter beschikking gestelde auto op kalenderbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.
5.2.9.Artikel 1 EP houdt in dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn. Deze rechtsgeldigheid veronderstelt dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is.
Nu de heffing heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen in de Wet LB terwijl bovendien in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat genoemde wetgeving onvoldoende precies en voorzienbaar in de uitoefening is, is aan het vereiste van rechtsgeldigheid voldaan.
5.2.10.In artikel 1 EP ligt eveneens besloten dat de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Het voorzien in de algemene middelen van een Staat door belastingheffing dient een legitiem doel in het algemeen belang. Het is niet vereist dat de opbrengst van de nageheven LH terzake het voordeel van een door de werkgever ook voor privédoeleinden ter beschikking gestelde auto een specifieke bestemming heeft en/of dat er een verband bestaat tussen de opbrengst van deze heffing en de voor de Staat terzake verbonden kosten. Ook overigens vindt het Hof geen aanleiding tot het oordeel dat de wetgever de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden reeds door de omstandigheid dat de regeling voorziet in een tegenbewijsmogelijkheid die weliswaar zwaar is (de belanghebbende dient ‘te doen blijken’) maar waarvan niet kan worden gezegd dat de mogelijkheid van tegenbewijs onmogelijk of onredelijk zwaar en daarmee niet effectief is.
5.2.11.Ten slotte eist artikel 1 EP dat er een redelijke verhouding (‘fair balance’) bestaat tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken belastingplichtige wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Feiten of omstandigheden die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende door het heffen van de onder de feiten gemelde belasting getroffen is door een dergelijke last zijn niet aannemelijk geworden. De hoogte van de onderhavige naheffingsaanslag acht het Hof daartoe onvoldoende.
5.2.12.Voorgaande leidt tot de conclusie dat de onderhavige naheffing niet in strijd is met artikel 1 EP.
5.3.1.Het Hof stelt voorop dat de inspecteur ingevolge artikel 67f, eerste lid, van de AWR - voor zover hier van belang - een vergrijpboete kan opleggen van ten hoogste 100 procent van de grondslag, indien het aan opzet of grove schuld van de belanghebbende is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, niet is betaald. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt de grondslag gevormd door het bedrag van de belasting dat niet is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van opzet of grove schuld van de belastingplichtige niet is betaald. Ingevolge het zesde lid van artikel 67f van de AWR is artikel 20, tweede lid, tweede volzin, van de AWR van overeenkomstige toepassing.
5.3.2.De inspecteur stelt dat er sprake is van grove schuld en heeft de boete op die grond vastgesteld op 25% van de nageheven belasting. Thans ligt ter beoordeling of sprake is van feiten en omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van grove schuld.
5.3.3.Van grove schuld is alleen dan sprake - en de inspecteur heeft op dit punt de bewijslast - indien in rechte komt vast te staan dat het verwijt dat de betrokkene kan worden gemaakt dermate groot is dat het in laakbaarheid aan opzet grenst.
In concreto betekent het dat dient te worden bezien of belanghebbende (inhoudingsplichtige) in ernstige mate kan worden verweten dat zij er (ten onrechte) van is uitgegaan dat de voorwaarde van toepassing was, waaronder zij van de inhouding en afdracht van LH mocht afzien (de situatie bedoeld in artikel 13bis, eerste lid, laatste volzin, Wet LB).
5.3.4.De inspecteur heeft in het controlerapport ter zake de boete onder meer het volgende opgenomen: “De werkgever had moeten weten dat, indien er geen rittenregistratie wordt gevoerd, een bijtelling moet plaatsvinden. Hij heeft immers voor andere auto’s wel een rittenregistratie gevoerd”. Met de inspecteur is het Hof van oordeel dat het aan grove schuld van belanghebbende te wijten is dat zij er bij de inhouding en afdracht van belasting (ten onrechte) heeft gehandeld alsof de voorwaarde van toepassing was waaronder zij van de inhouding en afdracht van LH mocht afzien (te weten in de situatie dat de uitzondering betreffend het geringe privégebruik van toepassing is; artikel 13bis, lid 1, laatste volzin Wet LB). In dit verband acht het Hof met name van belang dat voor de Smart in het geheel geen rittenregistratie werd bijgehouden (terwijl dat voor andere door [X] gebruikte auto’s van belanghebbende wel het geval was) en ten tijde van inhouding en afdracht van LH geen enkel overig bewijs dat de uitzondering betreffende het geringe privégebruik niet van toepassing zou zijn voorhanden was bij belanghebbende. Onder die omstandigheden, waarbij het Hof meeweegt dat belanghebbende (gelet op de rittenregistraties van haar overige door [X] gebruikte auto’s) kennelijk bekend was met de voorwaarden voor een geslaagd beroep op de uitzondering betreffende het geringe privégebruik, is het Hof van oordeel dat belanghebbende in zo grote mate onzorgvuldig en lichtvaardig heeft gehandeld dat haar een ernstig verwijt kan worden gemaakt en het derhalve aan haar grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is ingehouden en afgedragen.
5.3.5.De inspecteur heeft derhalve bewezen dat belanghebbende het beboete feit heeft begaan en dat haar dienaangaande grove schuld kan worden verweten. Het Hof acht een boete van 25% van de nageheven LH passend en geboden.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.