ECLI:NL:GHAMS:2016:2768

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 april 2016
Publicatiedatum
11 juli 2016
Zaaknummer
14/00594
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van onroerende zaak en waardering in goede justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Aerdenhout tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die de WOZ-waarde van een onroerende zaak had vastgesteld op € 2.450.000. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 3.077.000, maar de rechtbank oordeelde dat deze waarde te hoog was. De belanghebbende, die de onroerende zaak in eigendom had, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2013, die was gebaseerd op de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar en verlaagde de WOZ-waarde. In hoger beroep stelde de heffingsambtenaar dat de onroerende zaak, die deels een bouwbestemming had, als bouwgrond gewaardeerd moest worden. De belanghebbende betoogde dat de waardering moest plaatsvinden op basis van het huidige gebruik als woonhuis met tuin. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat zijn waardering correct was en dat de door de rechtbank vastgestelde waarde juist was. Het Hof volgde de rechtbank in haar oordeel over de objectafbakening en de waardering in goede justitie. De slotsom was dat zowel het hoger beroep als het incidenteel hoger beroep ongegrond waren, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 14/00594
21 april 2016
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Aerdenhout, de heffingsambtenaar,
en het incidenteel hoger beroep van
[x], wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: J.V. van Noorle Jansen (KPMG Meijburg & Co) te Amsterdam
tegen de uitspraak van 4 juli 2014 in de zaak met kenmerk 14/652 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar,
betreffende de na te noemen beschikking(en).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 30 juni 2013 de waarde van de onroerende zaak plaatselijk bekend als [adres] (hierna: de onroerende zaak), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2012 (hierna: de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2013 vastgesteld op € 3.077.000 (hierna: de beschikking). Met deze beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende opgelegde aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2013 (hierna: de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Gelet op artikel 30, derde lid, van de Wet WOZ wordt dit bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen de beschikking. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de WOZ-waarde van de onroerende zaak verminderd tot een waarde van € 2.450.000, de aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig verminderd en de heffingsambtenaar opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 44 aan haar te vergoeden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, omdat reeds een proceskostenveroordeling was uitgesproken in de met deze zaak samenhangende, en door de rechtbank gelijktijdig behandelde, zaak over de WOZ-waarde en onroerendezaakbelasting van de onroerende zaak over het voorafgaande belastingjaar.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft zich schriftelijk verweerd. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek en de heffingsambtenaar een conclusie van dupliek ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat reeds met de uitspraak met zaaknummer 14/00593 is meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in onderdeel 4 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de heffingsambtenaar als ‘verweerder’.
4. Eiseres is gebruiker en genothebbende krachtens eigendom van de woning.
De woning is een vrijstaande woning uit bouwjaar 1913 met garage. De inhoud van de woning is ongeveer 792m³ en de oppervlakte van het perceel is totaal € 5.360m2 (bestaande uit het perceel [adres] met een oppervlakte van 2500m2 en het perceel [adres] met een oppervlakte van 2860m2). Het perceel [adres] is zonder aparte afscheiding bij eiseres in gebruik als tuin.
2.2.
Nu tegen deze feitenvaststelling door de rechtbank geen bezwaren door partijen zijn ingebracht, gaat het Hof ook van die feiten uit. Het Hof voegt daar nog de volgende feiten aan toe.
2.3.
Het perceel [adres] heeft al vele jaren een bouwbestemming. Dit perceel is echter steeds onbebouwd gebleven en is bij belanghebbende in gebruik als tuin bij perceel 7.
2.4.
Belanghebbende heeft in 1993 (de helft van de eigendom van) de onroerende zaak toebedeeld gekregen in verband met het overlijden van haar echtgenoot. Belanghebbende heeft toen een procedure gevoerd tegen de inspecteur belast met het heffen van successierecht, waarbij in geschil was of de in artikel 21, vierde lid, van de Successiewet 1956 (destijds geldende tekst) vervatte waarderingsregel diende te worden toegepast op de verkrijging van perceel 9. Het Hof oordeelde bij uitspraak van 13 juni 1995 (kenmerk 94/3537), dat perceel 9 een aanhorigheid vormde van de nagelaten woning (c.q. perceel 7), zodat de waarderingsregel (inhoudende een waardering op 60% van de waarde in het economische verkeer) van toepassing was op de percelen 7 en 9 tezamen.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum.
3.2.
De heffingsambtenaar stelt, dat het deel van de onroerende zaak dat een bouwbestemming kent (perceel 9) gewaardeerd dient te worden als bouwgrond, en dat de onroerende zaak voor het overige (perceel 7) gewaardeerd dient te worden aan de hand van de zogenoemde vergelijkingsmethode. Hij bepleit een waarde van € 3.077.000 en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep.
3.3.
Belanghebbende stelt, dat de onroerende zaak dient te worden gewaardeerd overeenkomstig het huidige gebruik en bestemming, dat wil zeggen als woonhuis met tuin; de mogelijkheid van bebouwing dient te worden genegeerd. Zij concludeert aldus tot een waarde van € 1.700.000. Subsidiair stelt zij, dat indien wel met het waardevermeerderende effect van de bouwbestemming rekening moet worden gehouden, zij akkoord gaat met het bedrag van € 314.250 dat de rechtbank daarvoor heeft gehanteerd, zij het dat dit bedrag moet worden opgeteld bij de door haar getaxeerde waarde van perceel 7. Zij concludeert aldus subsidiair tot een waarde van de onroerende zaak van (€ 1.700.000 + € 314.250=) € 2.014.250.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent de vraag aan de hand van welke uitgangspunten de waardebepaling van de onroerende zaak dient te geschieden, als volgt geoordeeld:
“9. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde taxatierapport en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin niet geslaagd, aangezien hij het perceel Zuidlaan 9 ten onrechte als afzonderlijk te verkopen bouwgrond heeft gewaardeerd.
10. Ingevolge artikel 16, sub c, van de Wet WOZ wordt als één onroerende zaak aangemerkt een gedeelte van een gebouwd of ongebouwd eigendom, dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Verweerder heeft aanvankelijk de percelen [adres] 7 en 9 voor het kalenderjaar 2012 als afzonderlijke WOZ-objecten gewaardeerd, maar heeft na bezwaar van eiseres bij herziene beschikking de percelen als één WOZ-object aangemerkt. Niet in geschil is dat dit een juiste objectafbakening is en de rechtbank ziet ook geen aanleiding hierover anders te oordelen omdat tussen de percelen geen afscheiding is aangebracht en het perceel [adres] 9 onbebouwde grond betreft dat deel uitmaakt van de bij de woning behorende tuin, ook als tuin wordt gebruikt en als zodanig dienstbaar is aan de woning. Dit strookt voorts met genoemde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 13 juni 1995, waarin het perceel [adres] 9 als aanhorigheid bij de woning is gekwalificeerd. Dat in deze uitspraak vervolgens een oordeel wordt gegeven over de waardering ingevolge de Successiewet doet hieraan niet af.
11. Gelet op het voorgaande dient ervan uit te worden gegaan dat de percelen 7 en 9 één WOZ-object vormen dat op de waardepeildatum bestemd is om als woning te worden gebruikt. Derhalve dient het object ook te worden gewaardeerd als woning. Dit betekent dat de grond van perceel 9 in beginsel als tuingrond in de waardering dient te worden betrokken. De omstandigheid dat een gedeelte van de tuin eventueel als bouwgrond kan worden verkocht vormt een omstandigheid waarmee bij de in geding zijnde waardevaststelling rekening dient te worden gehouden. Immers, een potentiële – meestbiedende - gegadigde zal rekening houden met de omstandigheid dat de grond als bouwgrond zal kunnen worden doorverkocht. Anders dan verweerder betoogt, brengt dat niet met zich mee dat de grond zonder meer als afzonderlijk te verkopen bouwgrond kan worden gewaardeerd.”.
4.2.
Het Hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust. Het voegt hieraan nog het volgende toe.
4.3.
Partijen zijn het eens dat de objectafbakening als voorgeschreven door artikel 16 Wet WOZ op de juiste wijze is geschied. Nu zij geen blijk geven daarbij te zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, zal het Hof hen daarin volgen. Het aldus afgebakende object vormt de onroerende zaak waaraan ingevolge artikel 17, eerste lid, Wet WOZ, een waarde dient te worden toegekend. De onroerende zaak bestaat uit een woning met omliggende grond.
4.4.
De waarde wordt bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen, aldus het tweede lid van artikel 17 Wet WOZ. Dit leidt tot een waarde die gelijk is aan de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding.
Invloed van de bouwbestemming
4.5.
Uit het zojuist weergegeven waardebegrip volgt dat rekening gehouden moet worden met alle waardebepalende elementen. Tot die elementen behoort het gegeven dat de onroerende zaak deels een bouwbestemming kent. De feitelijke (subjectieve) bestemming die de eigenaar aan de onroerende zaak heeft gegeven, moeten als waardebepalende factor worden uitgeschakeld (Hoge Raad 20 februari 1980, nr. 19.619, BNB 1980/127).
4.6.
Het gaat er, in het onderhavige geval, dus om de onroerende zaak - een woning met omliggende grond - te waarderen met inachtneming van de mogelijkheid dat er een koper zal zijn die gebruik wil maken van de bouwbestemming. Het Hof acht evenals de rechtbank aannemelijk dat een potentiële – meestbiedende – gegadigde rekening zal houden met de omstandigheid dat perceel 9 als bouwgrond kan worden verkocht, en dat het hier een waardeverhogende omstandigheid betreft. Belanghebbendes stelling, dat de in artikel 17, lid 2, Wet WOZ opgenomen ficties, in het bijzonder de verkrijgingsfictie, zou meebrengen dat met deze bestemming geen rekening mag worden gehouden en dat de waardering moet plaatsvinden uitgaande van het huidige gebruik van de onroerende zaak als woning met tuin, is onjuist. Belanghebbendes beroep op de uitspraak van het Hof van 13 juni 1995 (kenmerk 94/3537), inhoudende dat perceel 9 een aanhorigheid vormde van perceel 7, treft evenmin doel, reeds omdat die uitspraak ging over een andere (rechts)vraag dan de vraag die in de onderhavige zaak voorligt. Ook de overige argumenten die belanghebbende op dit punt heeft aangevoerd falen, als in strijd met het recht.
Waardering als geheel
4.7.
Het Hof heeft hierboven geoordeeld dat de percelen [adres] 7 en [adres] 9 tezamen één onroerende zaak vormen voor de Wet WOZ, en dat aan die onroerende zaak een waarde dient te worden toegekend. Het wettelijk systeem vereist dus waardering van genoemde percelen als één onroerende zaak.
4.8.
De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport (door hem aangeduid als waarderapport) overgelegd. De opbouw van het rapport is als volgt. De waarde van perceel [adres] 7 wordt aan de hand van de zogenoemde vergelijkingsmethode vastgesteld. Daarnaast wordt de waarde van het perceel [adres] 9 bepaald aan de hand van een grondstaffel, waarbij wordt uitgegaan van de waarde van bouwgrond. De waarde van de onroerende zaak wordt vervolgens vastgesteld op de som van de waarden van perceel 7 en perceel 9.
4.9.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat hij, ofschoon de einduitkomst van zijn taxatie de optelsom is van de waarden van de twee percelen, niet heeft miskend dat beide percelen tezamen één onroerende zaak voor de Wet WOZ vormen, en dat het erom gaat die onroerende zaak (als geheel) te waarderen. Zijn methode dient er slechts toe, zo stelt hij, om de waardering van de onroerende zaak inzichtelijk te maken, door inzicht te verschaffen in de waarde van de samenstellende delen.
4.10.
Desgevraagd heeft de heffingsambtenaar ter zitting verklaard, dat indien perceel 9 afzonderlijk verkocht zou worden, dat geen invloed zou hebben op de gehanteerde WOZ-waarde van perceel 7, en andersom. De waarde van perceel 7 is immers, zo stelt hij, correct vastgesteld aan de hand van de vergelijkingsmethode, met behulp van geschikte vergelijkingsobjecten, terwijl de waarde van perceel 9 eveneens op de juiste wijze is geschied, te weten waardering als bouwgrond. Zouden de percelen afzonderlijke onroerende zaken vormen, dan zou dus voor ieder perceel de waarde vermeld in het taxatierapport de basis voor de WOZ-waardering vormen. Belanghebbende heeft deze standpunten van de heffingsambtenaar betwist. Zij heeft onder meer (subsidiair) gesteld dat de heffingsambtenaar hiermee miskent dat de meestbiedende gegadigde bij de koop van de onroerende zaak (bestaande uit de percelen 7 en 9) rekening zal houden met de aan de eventuele doorverkoop van perceel 9 verbonden kosten en onzekerheden (waaronder de onzekerheid inzake de vraag of c.q. op welke termijn perceel 9 afzonderlijk verkoopbaar blijkt).
4.11.
Het Hof kan niet tot een andere conclusie komen, dan dat de heffingsambtenaar weliswaar stelt dat hij de onroerende zaak heeft getaxeerd, maar dat hij in werkelijkheid twee onroerende zaken heeft getaxeerd en vervolgens de twee waarden bij elkaar heeft opgeteld. Deze gang van zaken is in strijd met het systeem van de Wet WOZ. Weliswaar zou, in bepaalde gevallen, de waarde van het geheel gelijk kunnen zijn aan de waarde van de som der delen, maar het bewijs dat een dergelijk geval zich hier voordoet vereist, gelet op de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, meer dan hetgeen de heffingsambtenaar heeft bijgebracht.
4.12.
Het Hof komt aldus – evenals de rechtbank – tot het oordeel dat de heffingsambtenaar de door hem bepleite waarde niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.13.
Vervolgens rijst de vraag of belanghebbende de door haar bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend om de navolgende redenen.
4.14.
Belanghebbende heeft twee taxatierapporten overgelegd.
4.15.
Het eerste rapport vermeldt als “waardepeildatum” 27 februari 2012. De waarde van het object [adres] 7 op de waardepeildatum is volgens het rapport € 1.650.000.
4.16.
De rechtbank heeft over het eerste taxatierapport het volgende overwogen.
“12. Eiseres heeft ter onderbouwing van de door haar verdedigde waarde een taxatierapport betreffende [adres] 7 van [naam] van 27 februari 2012 overgelegd, waarin wordt geconcludeerd tot een waarde van € 1.650.000. Eiseres bepleit op grond hiervan voor het gehele object een waarde van € 1.846.000.
13. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat dit rapport niet bruikbaar is omdat het geen taxatie betreft van het gehele WOZ-object. Daarnaast is niet inzichtelijk geworden op welke wijze de getaxeerde waarde uit vier in het rapport genoemde vergelijkingsobjecten is afgeleid. (...)”
4.17.
Het Hof neemt de overwegingen van de rechtbank over. Het eerste taxatierapport is onvoldoende om de door belanghebbende bepleite waarde te onderbouwen. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep aanvoert, brengt het Hof op dit punt niet tot een ander inzicht.
4.18.
Belanghebbende heeft, gelet op het oordeel van de rechtbank over het eerste rapport, in hoger beroep een tweede taxatierapport doen opstellen, eveneens door taxateur [naam] Dit tweede rapport is gebaseerd op dezelfde datum van opname en inspectie als het eerste, te weten 22 februari 2012. Het is opgemaakt op 6 oktober 2014. Het object wordt omschreven als vrijstaande woning, van het type villa. Het adres is, aldus het rapport, [adres] 7 en 9. Het rapport vermeldt vergelijkingsobjecten. Volgens dit tweede rapport is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum € 1.850.000. Het rapport vermeldt niet als bijzonderheid – hoewel het gebruikte formulier wel een veld “bijzonderheden” bevat – dat de onroerende zaak deels een bouwbestemming kende. Volgens belanghebbende is “los van de bouwbestemming” gewaardeerd.
4.19.
Het tweede taxatierapport is hetzij gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting over het waardebegrip voor de Wet WOZ, hetzij op een ten onrechte niet mee in aanmerking nemen van de hiervoor vermelde bouwbestemming (zie hiervóór, onderdeel 4.6). Reeds daarom maakt belanghebbende ook met dit in hoger beroep overgelegde taxatierapport de door haar verdedigde waarde niet aannemelijk, aangezien het Hof aannemelijk acht dat de aan perceel 9 verbonden bouwbestemming een waardeverhogende omstandigheid betreft.
4.20.
Nu noch het eerste, noch het tweede taxatierapport bruikbaar zijn voor de waardebepaling, is het Hof met de rechtbank van oordeel dat belanghebbende de door haar bepleite waarde niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.21.
Het Hof zal daarom de waarde bepalen in goede justitie. Deze waardering houdt in, dat het Hof de waarde bij wijze van schatting vaststelt, waarbij het acht slaat op al hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, waaronder de door hen bijgebrachte taxatierapporten. Weliswaar heeft het Hof geoordeeld dat de door partijen bijgebrachte taxatierapporten op zichzelf genomen onvoldoende zijn om de door ieder bepleite waarde aannemelijk te maken, maar zij bevatten wel voor de waardering relevante informatie. Het Hof kent hierbij grotere waarde en overtuigingskracht toe aan het taxatierapport van de heffingsambtenaar, omdat dat rapport niet alleen vergelijkingsobjecten vermeldt, maar tevens inzichtelijk maakt op welke wijze rekening is gehouden met de verschillen tussen (de waardebepalende elementen van) de onroerende zaak en die (van de) vergelijkingsobjecten. Om deze reden verwerpt het Hof het subsidiaire standpunt van belanghebbende, inhoudende dat de door de rechtbank wegens de bouwbestemming gehanteerde “meerwaarde” zou moeten worden opgeteld bij de door haar getaxeerde waarde van perceel 7. Het Hof acht, alles afwegende, de door de rechtbank vastgestelde waarde juist, wat er ook zij van de door de rechtbank daarvoor gegeven onderbouwing.
4.22.
Belanghebbende heeft in haar incidentele hoger beroep terecht gesteld dat de rechtbank – nu het beroep gegrond is – haar, conform haar verzoek, een proceskostenvergoeding had dienen toe te kennen voor het door haar in eerste aanleg overgelegde taxatierapport. In zoverre treft het incidentele hoger beroep van belanghebbende doel. Het Hof heeft echter reeds een vergoeding voor dit taxatierapport toegekend in de gelijktijdig behandelde zaak nummer 14/00593, betreffende de WOZ-beschikking over het voorafgaande jaar, zodat in de onderhavige zaak geen vergoeding zal worden toegekend.
Slotsom
4.23.
De slotsom is dat zowel het hoger beroep als het incidenteel hoger beroep ongegrond zijn.

5.Kosten

5.1.
Nu het hoger beroep van de heffingsambtenaar ongegrond is, geldt als uitgangspunt dat belanghebbende recht heeft op een tegemoetkoming in de proceskosten, gebaseerd op het zogenoemde puntenstelsel opgenomen in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof heeft een dergelijke tegemoetkoming al verstrekt in de samenhangende zaak nummer 14/00593. Het Hof ziet geen aanleiding tot een aanvullende proceskostenvergoeding in de onderhavige procedure.
5.2.
Belanghebbende heeft evenwel gesteld, dat de onderhavige procedure onnodig was. Zij stelt, dat zij aan de heffingsambtenaar heeft voorgesteld, om de afloop van de procedure over het voorafgaande jaar af te wachten, om vervolgens in onderling overleg het onderhavige geschil te beëindigen. De heffingsambtenaar heeft dit verzoek zonder goede grond geweigerd, aldus belanghebbende, zodat zij nodeloos op kosten is gejaagd. Daarom verzoekt zij een integrale vergoeding van proceskosten.
5.3.
Het Hof wijst dit verzoek af. Als uitgangspunt geldt dat de beslissing om uitspraak op bezwaar aan te houden totdat in een andere zaak beslist zal zijn (of anderszins procesafspraken te maken), dan wel de procedure voort te zetten, is voorbehouden aan de heffingsambtenaar. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden aangenomen, dat zijn beslissing op zodanig onredelijke wijze de belangen van de belastingplichtige schaadt, dat de beslissing moet gelden als in strijd met het beginsel van een behoorlijke belangenafweging of ander beginsel van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel (vgl. HR 4/2/2011, BNB 2011/103). Het Hof onderkent in het onderhavige zaak niet een zodanig uitzonderlijk geval. Het Hof is daarom van oordeel dat de inspecteur, door uitspraak op bezwaar te doen zoals hij heeft gedaan, niet in zodanig vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld dat dit grond oplevert om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanwezig te achten (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103).

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 21 april 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.