4.2.In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de dividendbelasting bij het opleggen van de aanslag terecht met de verschuldigde inkomstenbelasting is verrekend. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende in het onderhavige geval geen recht heeft op verrekening van dividendbelasting.
4.3.1.Het Hof verwijst naar rechtsoverweging 14 van de uitspraak van de rechtbank, waarin zij haar beslissing terecht mede op het arrest BNB 1981/305 heeft gebaseerd. Echter, anders dan de rechtbank in rechtsoverweging 16 heeft overwogen, oordeelt het Hof dat in casu niet is komen vast te staan dat de dividendbelasting is ingehouden. Een inhoudingsplichtige heeft immers niet reeds aan zijn verplichting tot inhouding voldaan door op de dividenduitkering een bedrag gelijk aan de af te dragen dividendbelasting in mindering te brengen. Daarvoor is tevens nodig dat zulks geschiedt met het oogmerk het in mindering gebrachte bedrag als dividendbelasting af te dragen (verg. Hoge Raad 20 maart 1985, nr. 22 982, ECLI:NL:HR: 1985:AW8317, BNB 1985/149).
4.3.2.Nu in geschil is of belanghebbende recht heeft op verrekening van dividendbelasting ligt het op de weg van die belanghebbende om aannemelijk te maken dat bij de inhoudingsplichtige het hiervoor bedoelde oogmerk aanwezig was (vgl. Hoge Raad 24 december 2010, nr. 09/01685, ECLI:NL:HR:2010:BM6686, BNB 2011/118, r.o. 3.3.3 en 3.3.4). Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet in dit bewijs is geslaagd. Uit niets blijkt dat de vennootschap het oogmerk heeft gehad om de dividendbelasting af te dragen. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de dividendbelasting nimmer is afgedragen. Veelbetekenend acht het Hof ook dat belanghebbende, directeur en enig aandeelhouder van de vennootschap, op de vraag ter zitting van het Hof waarom geen dividendbelasting is betaald, heeft verklaard dat deze ‘is weggeschoten in de tijd’. Voorts heeft belanghebbende geen duidelijkheid kunnen geven op de vraag of de aangifte dividendbelasting destijds is ingediend bij de Belastingdienst. Met dit alles acht het Hof het niet aannemelijk dat de vennootschap het oogmerk heeft gehad om dividendbelasting af te dragen. Nu aan dit oogmerkvereiste niet is voldaan, is derhalve geen sprake van de voor verrekening van dividendbelasting vereiste inhouding van die belasting. 4.4.1Nu vaststaat dat inhouding van dividendbelasting niet heeft plaatsgevonden, dient, zoals de rechtbank ook terecht heeft geoordeeld in onderdeel 16 van haar uitspraak, vervolgens beoordeeld te worden of belanghebbende te dien aanzien te goeder trouw was. Alsdan mag, ondanks dat geen dividendbelasting is ingehouden, dividendbelasting worden verrekend met de navorderingsaanslag. Te goeder trouw wil in dit kader zeggen: dat belanghebbende meende en ook bij in achtneming van de door hem, gelet op de omstandigheden, te betrachten zorgvuldigheid redelijkerwijze mocht menen dat de vennootschap aan haar verplichting tot inhouding zou voldoen (verg. het arrest BNB 1981/305).
4.4.2.Nu de aanwezigheid van de hier bedoelde goede trouw in geschil is dient belang-hebbende de aanwezigheid daarvan te bewijzen (verg. HR 21 september 1983, nr. 21.953, BNB 1984/32). Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat hij ervan uit kon gaan dat de adviseur van de vennootschap voor de aangifte zou zorgdragen, kan deze stelling hem niet baten. Het doen van aangifte en de inhouding en afdracht van dividendbelasting zijn immers op zichzelf staande verplichtingen waarvoor belanghebbende verantwoordelijk is. Belanghebbende moet als directeur en enig aandeelhouder van de vennootschap op de hoogte zijn geweest van het feit dat de vennootschap weliswaar een dividendbelastingschuld op de balans had gereserveerd, maar dat inhouding en afdracht van de desbetreffende belasting nimmer had plaatsgevonden. Belanghebbende wist, althans moet hebben geweten, dat de vennootschap op dit punt tekort schoot. Gelet op dit een en ander kan niet gezegd worden dat belanghebbende mocht menen dat de vennootschap aan die verplichtingen zou voldoen. Ook overigens heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat hij ter zake van het niet voldoen aan de verplichting tot inhouding door de vennootschap te goeder trouw was.
4.4.3.Gelet op het vorenstaande concludeert het Hof dat de dividendbelasting ten onrechte is verrekend met de aanslag. De vraag is vervolgens of de inspecteur hiermee een grond heeft tot navordering.
4.5.1.Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet kan navorderen, omdat niet is voldaan aan het kenbaarheidsvereiste zoals bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel c, AWR en dat hij niet te kwader trouw was. De inspecteur stelt dat navordering mogelijk is op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel a, AWR. Onderdeel c is op grond van het overgangsrecht niet van toepassing omdat de primitieve aanslag is opgelegd voor inwerkingtreding van dat artikellid, aldus de inspecteur.
4.5.2.Indien de dividendbelasting ten onrechte is verrekend kan deze ten onrechte verrekende belasting op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel a, AWR worden nagevorderd, ongeacht of sprake is van een nieuw feit, een fout of kwade trouw aan de zijde van belanghebbende. De stellingen van belanghebbende die betrekking hebben op het ontbreken van een nieuw feit of kwade trouw falen derhalve. De inspecteur was bevoegd de onderhavige navorderingsaanslag op te leggen.
4.6.1.Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de inspecteur niet voldoende voortvarend heeft gehandeld en daarmee in strijd heeft gehandeld met het recht van de Europese Unie.
De rechtbank heeft hieromtrent als volgt overwogen:
“19. Ten aanzien van de navorderingsaanslag heeft eiser zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder bij het opleggen van de aanslag niet voortvarend genoeg heeft gehandeld en daarmee in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. Eiser verwijst naar rechtsoverweging 3.4.3 van het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:689), welke als volgt luidt: “De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is.”
20. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van eiser niet kan worden gevolgd en wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015, nr. 14/02491, ECLI:NL:HR:2015:2163. In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in een geval waarin de inspecteur een navorderingsaanslag oplegt binnen de termijn gesteld in artikel 16, derde lid, van de Awr maar niet zo voortvarend als mogelijk is, dit niet tot verval van de navorderingsbevoegdheid leidt. Het zorgvuldigheidsbeginsel leidt volgens de Hoge Raad evenmin tot die gevolgtrekking. Het betoog van eiser dat het in strijd zou komen met het gelijkheidsbeginsel om niet te toetsen of er sprake is geweest van voldoende voortvarend handelen aan de zijde van verweerder, faalt reeds hierom.” 4.6.2.Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank, de gronden waarop deze beslissing rust en maakt deze tot de zijne.
4.7.1.Belanghebbende heeft voorts in hoger beroep gesteld dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Nu in zijn situatie, waarin geen sprake is van buitenlands maar binnenlands inkomen, voornoemde voortvarendheidseis niet geldt, terwijl in buitenlandse situaties deze extra eis wel geldt, gelden in een binnenlandse situatie minder strenge voorwaarden voor navordering dan in buitenlandse situaties, aldus belanghebbende.
4.7.2.Deze stelling van belanghebbende faalt. Belanghebbende miskent met zijn stelling dat de voortvarendheidseis uitsluitend geldt indien en voor zover de inspecteur gebruik maakt van de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar (artikel 16, vierde lid, AWR), een afwijkende navorderingstermijn specifiek voor buitenlandse inkomsten. Legt de inspecteur zoals in het onderhavige geval, een navorderingsaanslag op binnen de termijn van vijf jaar, dan geldt voor zowel binnenlandse als buitenlandse situaties de voortvarendheidseis niet.
Er is derhalve geen sprake van een ongelijke behandeling. Reeds op deze grond is er geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.