ECLI:NL:GHAMS:2016:2761

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
11 juli 2016
Zaaknummer
15/00771
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van dividendbelasting door directeur en aandeelhouder van vennootschap in het kader van inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om de vraag of de dividendbelasting die door A bv is uitgekeerd, door de directeur en enig aandeelhouder, belanghebbende, kan worden verrekend met de inkomstenbelasting. De belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/Pvv de dividendbelasting verrekend, maar het Hof oordeelt dat deze belasting niet kan worden verrekend. De reden hiervoor is dat de dividendbelasting niet daadwerkelijk is ingehouden, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat er een oogmerk was om de belasting af te dragen. De belanghebbende heeft ook niet kunnen aantonen dat hij te goeder trouw was in deze kwestie.

De zaak is ontstaan na een navorderingsaanslag die aan belanghebbende is opgelegd voor het jaar 2007, waarbij de inspecteur geen dividendbelasting heeft verrekend. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag gehandhaafd, maar belanghebbende ging in hoger beroep. Het Hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft de juridische kaders voor de verrekening van dividendbelasting besproken. Het Hof concludeert dat de vennootschap, als inhoudingsplichtige, de dividendbelasting niet heeft ingehouden en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw was.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De kosten worden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 15/00771
31 mei 2016
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 26 augustus 2015 in de zaak met kenmerk HAA 15/468 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 8 december 2009 is aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (Ib/Pvv) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.485 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 250.000 en met verrekening van € 37.500 aan dividendbelasting.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 januari 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag opgelegd in de Ib/Pvv berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.485 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 250.000 (hierna: de navorderingsaanslag). Bij de navorderingsaanslag is geen dividendbelasting verrekend. Gelijktijdig en vervat in hetzelfde geschrift is een vergrijpboete ten bedrage van € 15.000 opgelegd (hierna: de vergrijpboete).
1.3.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 9 december 2014, de navorderingsaanslag gehandhaafd en de vergrijpboete laten vervallen.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak ongegrond verklaard.
1.5.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 oktober 2015. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het onderdeel ‘Feiten’ van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin (evenals in de later in deze uitspraak geciteerde overwegingen van de rechtbank) aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Op 13 september 2009 heeft [adviseur] (hierna: de adviseur) de aangifte ib/pvv 2007 van eiser ingediend. In 2007 genoot eiser inkomsten uit dienstbetrekking van [A bv] (hierna: de vennootschap). Eiser is enig aandeelhouder en bestuurder van de vennootschap. Naast de inkomsten uit dienstbetrekking is in de aangifte een voordeel uit aanmerkelijk belang aangegeven van € 250.000. Bij het onderdeel “totaal voorheffing kansspel- en ned. dividendbelasting” is een bedrag van
€ 37.500 aangegeven.
2. De aangifte vennootschapsbelasting (hierna: vpb) 2007 van de vennootschap is op 29 april 2009 ingediend door de adviseur. In de aangifte vpb 2007 staat, voor zover thans van belang, het volgende:
619 Aan dividendbel onderworpen winstuitdelingen
datum uitdeling winst
datum aangifte dividendbelasting
bedrag ingehouden dividendbelasting
bedrag winstuitdeling
spec aan dividendbelasting onderworpen winstuitdelingen
20-12-2007
20-12-2007
37.5
250
totaal bedragen uitdeling
250
3. Het nettobedrag van de dividenduitkering, € 212.500, is door de vennootschap verrekend met de schuld van eiser aan de vennootschap. Het bedrag aan nog af te dragen dividendbelasting (€ 37.500) is in de jaarrekening 2007 van de vennootschap opgenomen onder de post kortlopende schulden en staat thans nog steeds als schuld op de balans.
4. In de brief van 18 maart 2013 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om de navorderingsaanslag op te leggen en daarbij een bedrag van € 37.500, zijnde de aangegeven voorheffing, te corrigeren.”
2.2.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat het Hof ook van die feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Met betrekking tot de vraag of terecht de dividendbelasting als voorheffing is verrekend heeft de rechtbank als volgt geoordeeld.
“11. In het onderhavige geschil is van belang of sprake is van een geval waarin te weinig belasting is geheven doordat een voorheffing ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend.
12. Ingevolge artikel 9.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is de geheven dividendbelasting een voorheffing. De voorheffingen worden verrekend met de aanslag (artikel 15 van de Awr).
13. Artikel 7 van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965), luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De belasting wordt geheven door inhouding op de opbrengst.
2. Inhoudingsplichtige is de vennootschap die de opbrengst verschuldigd is.
3. De inhoudingsplichtige is verplicht de belasting in te houden op het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld.
4. De inhoudingsplichtige is verplicht de ingehouden belasting op aangifte af te dragen.”
14. De rechtbank zal moeten onderzoeken of sprake is van geheven dividendbelasting in de zin van artikel 9.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Daartoe wordt aansluiting gezocht bij het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1981 (ECLI:NL:HR:1981:AW9782) [Hof: het arrest BNB 1981/305] waarin over geheven loonbelasting, waarmee de dividendbelasting op dit punt sterk vergelijkbaar is, het volgende werd geoordeeld:
“(...)
dat ingevolge de artikelen 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en 63 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 met de aanslag in de inkomstenbelasting wordt verrekend de geheven loonbelasting;
dat ingevolge artikel 27, lid 1, in verbinding met artikel 1 van de Wet op de loonbelasting 1964 loonbelasting van de werknemer wordt geheven door inhouding op het loon;
dat onder "inhouding'' in dit verband moet worden verstaan het van een bepaald overeengekomen bruto-bedrag van het loon afzonderen van de later op aangifte af te dragen loonbelasting;
dat indien een netto-loon is overeengekomen in die zin dat de werkgever zich heeft verplicht de loonbelasting voor zijn rekening te nemen, de "inhouding'' plaatsvindt doordat de werkgever uit eigen middelen een bedrag afzondert voor de later op aangifte af te dragen loonbelasting;
dat het geval dat de werkgever niet voldoet aan zijn verplichting tot inhouding van loonbelasting en de werknemer te dien aanzien te goeder trouw is - dat wil zeggen: meende en ook bij inachtneming van de door hem, gelet op de omstandigheden, te betrachten zorgvuldigheid redelijkerwijze mocht menen dat de werkgever aan zijn verplichting tot inhouding zou voldoen - in zoverre moet worden gelijkgesteld met de gevallen waarin werkelijk loonbelasting is ingehouden, dat de - in feite niet ingehouden - loonbelasting mag worden verrekend met de aanslag in de inkomstenbelasting;
dat het immers redelijker is dat het risico dat de werkgever zijn verplichtingen veronachtzaamt ten laste van de fiscus komt dan dat het wordt gebracht ten laste van een werknemer die te goeder trouw is;
(...)”.
15. Voornoemd arrest is gewezen voor de loonbelasting, echter de rechtbank acht, gelet op het navolgende, de gekozen uitleg mede van toepassing voor de dividendbelasting. Evenals de loonbelasting wordt de dividendbelasting ingevolge artikel 15 van de Awr juncto artikel 9.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 verrekend met de verschuldigde ib/pvv. Daarnaast bepaalt artikel 7 van de Wet DB 1965 dat de belasting wordt geheven door inhouding op de opbrengst, waarna de inhoudingsplichtige verplicht is de ingehouden belasting op aangifte af te dragen, hetgeen op eenzelfde wijze plaatsvindt in de sfeer van de loonbelasting.
16. Vaststaat dat de vennootschap, als inhoudingsplichtige, de dividendbelasting heeft ingehouden, maar niet op aangifte heeft afgedragen. Dat blijkt uit de jaarrekening 2007 waarin de dividendbelasting als kortlopende schuld is opgenomen en de verklaring van eiser dat de schuld thans nog steeds op de balans van de vennootschap staat. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of eiser ten aanzien van het niet afdragen van de verschuldigde dividendbelasting te goeder trouw was in die zin dat eiser met inachtneming van de door hem, gelet op de omstandigheden, te betrachten zorgvuldigheid redelijkerwijze mocht menen dat de vennootschap aan zijn verplichting tot afdracht zou voldoen.”
4.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de dividendbelasting bij het opleggen van de aanslag terecht met de verschuldigde inkomstenbelasting is verrekend. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende in het onderhavige geval geen recht heeft op verrekening van dividendbelasting.
4.3.1.
Het Hof verwijst naar rechtsoverweging 14 van de uitspraak van de rechtbank, waarin zij haar beslissing terecht mede op het arrest BNB 1981/305 heeft gebaseerd. Echter, anders dan de rechtbank in rechtsoverweging 16 heeft overwogen, oordeelt het Hof dat in casu niet is komen vast te staan dat de dividendbelasting is ingehouden. Een inhoudingsplichtige heeft immers niet reeds aan zijn verplichting tot inhouding voldaan door op de dividenduitkering een bedrag gelijk aan de af te dragen dividendbelasting in mindering te brengen. Daarvoor is tevens nodig dat zulks geschiedt met het oogmerk het in mindering gebrachte bedrag als dividendbelasting af te dragen (verg. Hoge Raad 20 maart 1985, nr. 22 982, ECLI:NL:HR: 1985:AW8317, BNB 1985/149).
4.3.2.
Nu in geschil is of belanghebbende recht heeft op verrekening van dividendbelasting ligt het op de weg van die belanghebbende om aannemelijk te maken dat bij de inhoudingsplichtige het hiervoor bedoelde oogmerk aanwezig was (vgl. Hoge Raad 24 december 2010, nr. 09/01685, ECLI:NL:HR:2010:BM6686, BNB 2011/118, r.o. 3.3.3 en 3.3.4). Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet in dit bewijs is geslaagd. Uit niets blijkt dat de vennootschap het oogmerk heeft gehad om de dividendbelasting af te dragen. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de dividendbelasting nimmer is afgedragen. Veelbetekenend acht het Hof ook dat belanghebbende, directeur en enig aandeelhouder van de vennootschap, op de vraag ter zitting van het Hof waarom geen dividendbelasting is betaald, heeft verklaard dat deze ‘is weggeschoten in de tijd’. Voorts heeft belanghebbende geen duidelijkheid kunnen geven op de vraag of de aangifte dividendbelasting destijds is ingediend bij de Belastingdienst. Met dit alles acht het Hof het niet aannemelijk dat de vennootschap het oogmerk heeft gehad om dividendbelasting af te dragen. Nu aan dit oogmerkvereiste niet is voldaan, is derhalve geen sprake van de voor verrekening van dividendbelasting vereiste inhouding van die belasting.
4.4.1
Nu vaststaat dat inhouding van dividendbelasting niet heeft plaatsgevonden, dient, zoals de rechtbank ook terecht heeft geoordeeld in onderdeel 16 van haar uitspraak, vervolgens beoordeeld te worden of belanghebbende te dien aanzien te goeder trouw was. Alsdan mag, ondanks dat geen dividendbelasting is ingehouden, dividendbelasting worden verrekend met de navorderingsaanslag. Te goeder trouw wil in dit kader zeggen: dat belanghebbende meende en ook bij in achtneming van de door hem, gelet op de omstandigheden, te betrachten zorgvuldigheid redelijkerwijze mocht menen dat de vennootschap aan haar verplichting tot inhouding zou voldoen (verg. het arrest BNB 1981/305).
4.4.2.
Nu de aanwezigheid van de hier bedoelde goede trouw in geschil is dient belang-hebbende de aanwezigheid daarvan te bewijzen (verg. HR 21 september 1983, nr. 21.953, BNB 1984/32). Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat hij ervan uit kon gaan dat de adviseur van de vennootschap voor de aangifte zou zorgdragen, kan deze stelling hem niet baten. Het doen van aangifte en de inhouding en afdracht van dividendbelasting zijn immers op zichzelf staande verplichtingen waarvoor belanghebbende verantwoordelijk is. Belanghebbende moet als directeur en enig aandeelhouder van de vennootschap op de hoogte zijn geweest van het feit dat de vennootschap weliswaar een dividendbelastingschuld op de balans had gereserveerd, maar dat inhouding en afdracht van de desbetreffende belasting nimmer had plaatsgevonden. Belanghebbende wist, althans moet hebben geweten, dat de vennootschap op dit punt tekort schoot. Gelet op dit een en ander kan niet gezegd worden dat belanghebbende mocht menen dat de vennootschap aan die verplichtingen zou voldoen. Ook overigens heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat hij ter zake van het niet voldoen aan de verplichting tot inhouding door de vennootschap te goeder trouw was.
4.4.3.
Gelet op het vorenstaande concludeert het Hof dat de dividendbelasting ten onrechte is verrekend met de aanslag. De vraag is vervolgens of de inspecteur hiermee een grond heeft tot navordering.
4.5.1.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet kan navorderen, omdat niet is voldaan aan het kenbaarheidsvereiste zoals bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel c, AWR en dat hij niet te kwader trouw was. De inspecteur stelt dat navordering mogelijk is op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel a, AWR. Onderdeel c is op grond van het overgangsrecht niet van toepassing omdat de primitieve aanslag is opgelegd voor inwerkingtreding van dat artikellid, aldus de inspecteur.
4.5.2.
Indien de dividendbelasting ten onrechte is verrekend kan deze ten onrechte verrekende belasting op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel a, AWR worden nagevorderd, ongeacht of sprake is van een nieuw feit, een fout of kwade trouw aan de zijde van belanghebbende. De stellingen van belanghebbende die betrekking hebben op het ontbreken van een nieuw feit of kwade trouw falen derhalve. De inspecteur was bevoegd de onderhavige navorderingsaanslag op te leggen.
4.6.1.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de inspecteur niet voldoende voortvarend heeft gehandeld en daarmee in strijd heeft gehandeld met het recht van de Europese Unie.
De rechtbank heeft hieromtrent als volgt overwogen:
“19. Ten aanzien van de navorderingsaanslag heeft eiser zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder bij het opleggen van de aanslag niet voortvarend genoeg heeft gehandeld en daarmee in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. Eiser verwijst naar rechtsoverweging 3.4.3 van het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:689), welke als volgt luidt:
“De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is.”
20. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van eiser niet kan worden gevolgd en wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015, nr. 14/02491, ECLI:NL:HR:2015:2163. In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in een geval waarin de inspecteur een navorderingsaanslag oplegt binnen de termijn gesteld in artikel 16, derde lid, van de Awr maar niet zo voortvarend als mogelijk is, dit niet tot verval van de navorderingsbevoegdheid leidt. Het zorgvuldigheidsbeginsel leidt volgens de Hoge Raad evenmin tot die gevolgtrekking. Het betoog van eiser dat het in strijd zou komen met het gelijkheidsbeginsel om niet te toetsen of er sprake is geweest van voldoende voortvarend handelen aan de zijde van verweerder, faalt reeds hierom.”
4.6.2.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank, de gronden waarop deze beslissing rust en maakt deze tot de zijne.
4.7.1.
Belanghebbende heeft voorts in hoger beroep gesteld dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Nu in zijn situatie, waarin geen sprake is van buitenlands maar binnenlands inkomen, voornoemde voortvarendheidseis niet geldt, terwijl in buitenlandse situaties deze extra eis wel geldt, gelden in een binnenlandse situatie minder strenge voorwaarden voor navordering dan in buitenlandse situaties, aldus belanghebbende.
4.7.2.
Deze stelling van belanghebbende faalt. Belanghebbende miskent met zijn stelling dat de voortvarendheidseis uitsluitend geldt indien en voor zover de inspecteur gebruik maakt van de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar (artikel 16, vierde lid, AWR), een afwijkende navorderingstermijn specifiek voor buitenlandse inkomsten. Legt de inspecteur zoals in het onderhavige geval, een navorderingsaanslag op binnen de termijn van vijf jaar, dan geldt voor zowel binnenlandse als buitenlandse situaties de voortvarendheidseis niet.
Er is derhalve geen sprake van een ongelijke behandeling. Reeds op deze grond is er geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, A.A. Fase en H.N. van der Kolk, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 31 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.