3.11.Ook ter zake van belanghebbendes betoog dat het 150-kilometercriterium in strijd is met het verbod van discriminatie, zoals neergelegd in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, heeft de Rechtbank in het midden gelaten of het 150-kilometercriterium een onderscheid maakt tussen gelijke gevallen, en geoordeeld dat voor die grens een toereikende objectieve rechtvaardiging bestaat. Hiertegen richt zich het tweede middel.
3.12.1.Bij de beoordeling van dat middel moet worden vooropgesteld dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, evenals artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. EHRM 22 juni 1999, nr. 46 757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27 793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2).
3.12.2.Het hiervoor in 3.8 vermelde doel van de onderhavige regeling kan voor de toepassing van de in 3.12.1 bedoelde verdragsbepalingen worden aanvaard als een legitiem doel. De wijze waarop de wetgever door het stellen van het 150-kilometercriterium in het Uitvoeringsbesluit dit doel heeft willen bereiken, heeft weliswaar een enigszins grof karakter, maar blijft binnen de hiervoor in 3.12.1 bedoelde ruime beoordelingsmarge. Gezien de nadelen die verbonden zijn aan alternatieve mogelijkheden om ditzelfde doel te bereiken (…) kan niet worden gezegd dat de keuze van de wetgever voor het 150-kilometercriterium van redelijke grond ontbloot is.”
5.2.3.In aanmerking genomen de onder 5.2.2. geciteerde rechtsoverwegingen uit het arrest van de Hoge Raad, is het Hof van oordeel dat het 150-kilometercriterium niet in strijd is met het verbod van discriminatie, zoals neergelegd in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM. Daaraan doet al hetgeen belanghebbende in de procedure tot aan de hofzitting heeft ingebracht, niet af.
5.3.1.Tijdens de zitting bij het Hof heeft belanghebbende haar standpunt dat het 150-kilometercriterium een ongeoorloofde discriminatie inhoudt met een nieuw argument onderbouwd. In haar pleitnota schrijft zij:
“[Belanghebbende] dient als inwoner van Nederland box 3 vermogen op te geven in haar aangifte inkomstenbelasting. Zij kan, als de 30%-regeling niet geldt, niet opteren voor de status van partieel buitenlandse belastingplichtige, ex art. 2.6 Wet IB 2001. […] werknemers met de 30%-regeling kunnen wel voor die status opteren en zij zijn over het algemeen geen belasting in box 3 verschuldigd, afgezien van belasting over vermogen dat tot de rendementsgrondslag in Nederland, ex art 7.7. lid 2 Wet IB 2001 behoort. Spaargeld behoort daar niet toe. [Belanghebbende] wordt benadeeld ten opzichte van een Europese werknemer met de 30%-regeling die geen box 3 belasting verschuldigd zijn. Voor dit onderscheid kan geen rechtvaardiging worden gevonden in de 150 kilometer zone. Deze kwestie speelde niet in de zaak Sopora omdat hij niet naar Nederland is verhuisd.”
5.3.2.Naar het Hof begrijpt stelt belanghebbende:
dat zij tot een groep belastingplichtigen behoort, die gevormd wordt door ‘ingekomen werknemers’ (als bedoeld in art. 10e van het Besluit) die vanuit een Europees land naar Nederland zijn verhuisd en die uitsluitend vanwege het
nietvoldoen aan het 150-criterium, geen recht hebben op de 30%-regeling,
welke groep benadeeld wordt ten opzichte van de groep belastingplichtigen, die ook gevormd wordt door vanuit een Europees land naar Nederland verhuisde ‘ingekomen werknemers’, maar die
wélrecht hebben op de 30%-regeling (omdat ze
óókaan het 150-criterium voldoen).
5.3.3.De gestelde ‘benadeling’ zou eruit bestaan dat de belastingplichtigen uit de tweede groep kunnen kiezen ‘voor gehele of gedeeltelijke toepassing van de regels van (de wet IB) voor buitenlandse belastingplichtigen’ (zoals geregeld in art. 2.6 Wet IB), terwijl de belastingplichtigen uit de eerste groep - waartoe belanghebbende behoort - dat keuzerecht niet hebben (verder het Keuzerecht). Het Hof gaat er hierbij van uit dat belanghebbende tot de tweede groep uitsluitend belastingplichtigen rekent die vanaf hun verhuizing naar Nederland gedurende (in ieder geval een deel van) de in artikel 10ec van het Besluit bedoelde 8 jaar, belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in een buiten Nederland gevestigde vennootschap en/of belastbaar inkomen uit sparen en beleggen buiten Nederland genieten (zoals geregeld in art. 7.1, aanhef en onder b en c jo art. 7.5 tot en met 7.7 Wet IB; welk inkomen hierna als ‘gekwalificeerd buitenlands inkomen’ wordt aangeduid). Zouden die ingekomen werknemers geen gekwalificeerd buitenlands inkomen hebben dan kan immers geen sprake zijn van een feitelijke benadeling ten opzichte van de belastingplichtigen uit de eerste groep. Bovendien zou dan ook a fortiori geen sprake zijn van ongelijke gevallen die ongelijk behandeld worden, omdat alsdan zowel de belastingplichtigen uit de eerste groep (zie r.o. 5.3.7 hierna) als die uit de tweede groep, geen gekwalificeerd buitenlands inkomen zouden hebben en beiden volgens de regels zoals die gelden voor binnenlandse belastingplichtigen belast zouden worden.
5.3.4.Kennelijk meent belanghebbende dat de gestelde benadeling - voor zover die (uitsluitend) veroorzaakt wordt door het 150-kilometercriterium - in strijd is met het verbod van discriminatie, zoals neergelegd in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM omdat er voor die benadeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging zou bestaan (als bedoeld in bijvoorbeeld EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398).
5.3.5.De inspecteur heeft hier tegenin gebracht dat belanghebbendes standpunt in strijd is met de jurisprudentie van de Hoge Raad, alsmede dat in de regel ingekomen werknemers geen Box-2 of Box-3 inkomen hebben. Bovendien, zo stelt de inspecteur, heeft belanghebbendes standpunt niet op de loonbelasting maar op de inkomstenbelasting betrekking en kan het niet in de onderhavige LB-procedure aan de orde komen.
5.3.6.Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Noch uit het onder 5.3.1 vermelde citaat, noch uit de overige gedingstukken of anderszins, volgt dat belanghebbende vanaf haar verhuizing naar Nederland gedurende 8 jaar (of een deel daarvan) gekwalificeerd buitenlands inkomen heeft genoten of zou gaan genieten.
5.3.7.Ook heeft belanghebbende niet gesteld dat, ingeval zij gedurende die periode wél gekwalificeerd buitenlands inkomen had genoten of zou gaan genieten, zij van het Keuzerecht gebruik zou hebben gemaakt indien zij aan alle voorwaarden van de 30%-regeling, behoudens het 150-kilometercriterium, zou hebben voldaan.
5.3.8.Hieruit volgt dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op basis waarvan geoordeeld kan worden dat zij benadeeld is ten opzichte van de tweede groep. Reeds daarom kan het onderhavige beroep op schending van het discriminatieverbod niet slagen.
5.3.9.Daar komt bij dat ook indien het Hof er veronderstellenderwijs van uit zou gaan dat belanghebbende benadeeld is ten opzichte van de tweede groep, dit er niet toe kan leiden dat haar beroep op schending van het discriminatieverbod in de onderhavige procedure gehonoreerd kan worden. Immers in deze procedure is de vraag aan de orde of de inspecteur al dan niet terecht afwijzend op het Verzoek van belanghebbende heeft beslist. Deze procedure betreft derhalve de heffing van loonbelasting, terwijl de (veronderstelde) benadeling van belanghebbende zich bij de heffing van inkomstenbelasting zou voordoen. Immers de (veronderstelde) benadeling zou er uit bestaan dat de eerste groep meer inkomstenbelasting verschuldigd is dan de tweede groep. De eerste groep is namelijk in beginsel ook inkomstenbelasting verschuldigd over gekwalificeerd buitenlands inkomen, terwijl de tweede groep - als gebruik gemaakt wordt van het Keuzerecht - die belasting over dat buitenlands inkomen niet verschuldigd is.
5.3.10.Tot slot overweegt het Hof dat ook indien de feiten dusdanig zouden zijn dat belanghebbende louter als gevolg van de invoering van het 150-kilometercriterium en het daardoor ontberen van het Keuzerecht zij - naast de nadelige gevolgen voor de heffing van loonbelasting - meer inkomstenbelasting verschuldigd is, dit niet zonder meer betekent dat sprake is van ongeoorloofde discriminatie. Ook hier heeft immers te gelden dat niet kan worden gezegd dat de keuze van de wetgever voor het invoeren van het 150-kilometercriterium - ook indien gelet wordt op de onder 5.3.3 beschreven gevolgen voor de heffing van inkomstenbelasting - van redelijke grond ontbloot is [zie slotzin, r.o. 3.12.2, (ECLI:NL:HR:2013:474)]. Het Hof overweegt voorts, dat de keuzemogelijkheid van artikel 2.6 Wet IB door haar (exclusieve) koppeling aan de 30%-regeling (vgl. HR 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6532) uit haar aard “ingekomen werknemers” betreft die doorgaans niet in Nederland gaan wortelen maar na verloop van tijd naar hun oorspronkelijke woonland terugkeren. De wetgever heeft, onder meer, hierin rechtvaardiging gezien voor het Keuzerecht. De wetgever is voorts bij de invoering van de 150-km grens uitgegaan van de veronderstelling dat personen die binnen die grens wonen, niet in Nederland zullen gaan wonen, maar op-en-neer naar hun werk zullen reizen. Voor deze personen mist het Keuzerecht derhalve bestaansrecht. De personen die verder weg wonen, zullen, aldus de wetgever, wel geneigd zijn te verhuizen. Na afloop van het Nederlandse dienstverband zullen zij veelal terugkeren naar hun thuisland. Aldus verkeren de twee groepen niet in dezelfde omstandigheden en zijn zij geen gelijke gevallen. 5.3.11.Indien belanghebbende - anders dan het Hof onder 5.3.4 veronderstelt - met het onder 5.3.1 weergegeven citaat bedoeld heeft dat sprake is van schending van het EU-recht omdat in casu sprake is van een discriminerend indirect onderscheid of van een belemmering van het vrije werknemersverkeer, waarvoor geen toereikende rechtvaardiging bestaat, overweegt het Hof als volgt.
5.3.12.Het HvJ overwoog in zijn arrest van 24 februari 2015, Sopora (C-512/13, ECLI:EU:C:2015:108, punt 33, BNB 2015/133) onder meer dat uit zijn rechtspraak ook volgt
“dat aan de lidstaten niet de mogelijkheid kan worden ontzegd om legitieme doelstellingen na te streven met de invoering van algemene regels die door de bevoegde autoriteiten gemakkelijk kunnen worden gehandhaafd en gecontroleerd (zie arresten Commissie/Italië, C-110/05, EU:C:2009:66, punt 67; Josemans, C-137/09, EU:C:2010:774, punt 82, en Commissie/Spanje, C-400/08, EU:C:2011:172, punt 124).”
5.3.13.Naar het oordeel van het Hof blijkt uit de onder 5.1.1, 5.2.2 en 5.3.12 geciteerde arresten van respectievelijk de Hoge Raad en het HvJ dat de doelstelling van de 30%-regeling bestaat uit het bevorderen van
“het vrije verkeer van in andere lidstaten woonachtige werknemers die een dienstbetrekking in Nederland hebben aanvaard en die daardoor mogelijk extra kosten hebben, te vergemakkelijken door het voordeel van de forfaitaire regeling toe te kennen aan deze werknemers, en niet aan werknemers die reeds lange tijd in Nederland wonen” (punt 26 arrest HvJ).
5.3.14.Uit het arrest van het HvJ volgt tevens dat deze doelstelling ‘legitiem’ is (punt 33; geciteerd onder 5.3.12).
5.3.15.Gelet op rechtsoverwegingen 5.3.12 tot en met 5.3.14 is het Hof van oordeel dat - anders dan belanghebbende betoogt en voor zover al sprake is van een discriminerend onderscheid of van een belemmering van het vrije werknemersverkeer- voor de 30%-regeling een toereikende rechtvaardiging bestaat.
5.3.16.Aan voorgaand oordeel doet niet af dat het 150-kilometercriterium in het nadeel van belastingplichtigen kan werken die niet aan die voorwaarde voldoen, te weten de heffing van inkomstenbelasting over gekwalificeerd buitenlands inkomen (zie r.o. 5.3.3), terwijl het HvJ onder punt 28 van zijn arrest heeft overwogen (accentuering Hof):
“Zoals opgemerkt in punt 6 van het onderhavige arrest, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de forfaitaire regeling
nooitin het nadeel werkt van voornoemde werknemers (Hof: te weten “een in een andere lidstaat aangeworven werknemer die niet voldoet aan de voorwaarde dat hij op meer dan 150 kilometer van de Nederlandse grens woonachtig is”). Indien de werkelijk gemaakte extraterritoriale kosten het forfaitaire plafond van 30% overschrijden, staat het hun immers vrij om, zelfs wanneer de voor toepassing van de forfaitaire regeling vastgestelde voorwaarden zijn vervuld, een belastingvrijstelling van de vergoeding wegens extraterritoriale kosten te verkrijgen, mits zij passende bewijsstukken overleggen.”
5.3.17.Naar het oordeel van het Hof heeft het woord ‘nooit’ in het laatste citaat betrekking op de fiscale behandeling van extraterritoriale kosten en niet op de fiscale gevolgen van de forfaitaire regeling in zijn algemeenheid. In dit verband wijst het Hof ook op punt 34 van het arrest van het HvJ waarin het overweegt (accentuering Hof):
“Het enkele feit dat limieten zijn vastgesteld voor de afstand ten opzichte van de woonplaats van werknemers en de hoogte van de toegekende vrijstelling, en dat daarbij als uitgangspunt is gekozen voor respectievelijk de Nederlandse grens en de belastinggrondslag, kan derhalve, zelfs indien deze vaststelling, zoals de verwijzende rechter opmerkt, noodzakelijkerwijs
een zekere grofheidkent, op zichzelf geen indirecte discriminatie of belemmering van het vrij verkeer van werknemers vormen. Dit geldt a fortiori wanneer, zoals in casu,
de forfaitaire regeling in het voordeel werkt van de ervoor in aanmerking komende werknemers,doordat zij het aantal administratieve stappen dat die werknemers moeten ondernemen om belastingvrijstelling te verkrijgen voor de vergoeding wegens extraterritoriale kosten, aanzienlijk vermindert.”
Uit dit citaat leidt het Hof af dat de onderhavige ‘grofheid’ van de 30%-regeling, noch het ‘voordeel (…) van de ervoor in aanmerking komende werknemers’ (ook indien dat bestaat uit het uitsluitend aan die werknemers toekomende Keuzerecht), op zichzelf een indirecte discriminatie of belemmering van het vrij verkeer van werknemers vormt.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en het beroep van belanghebbende zal ongegrond worden verklaard..