In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met betrekking tot de toepassing van de 30%-regeling voor werknemers die vanuit het buitenland naar Nederland komen werken. De zaak betreft een prejudiciële beslissing naar aanleiding van vragen die eerder door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn gesteld. De centrale vraag was of het 150-kilometercriterium voor de toepassing van de 30%-regeling een inbreuk vormt op het vrije verkeer van werknemers, zoals vastgelegd in artikel 45 VWEU.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de 30%-regeling, die een belastingvoordeel biedt aan werknemers die in Nederland werken en eerder in een andere lidstaat woonden, niet systematisch leidt tot overcompensatie van de werkelijk gemaakte extraterritoriale kosten. De Hoge Raad verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie, waarin is geoordeeld dat de regeling niet in strijd is met het Europese recht, mits de limieten van 150 kilometer en 30 procent niet systematisch leiden tot overcompensatie.
De Hoge Raad concludeert dat de regeling niet leidt tot indirecte discriminatie of belemmering van het vrije verkeer van werknemers. De rechtbank heeft de argumenten van de belanghebbende, die stelde dat de regeling onterecht was, verworpen. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 4 maart 2016.