ECLI:NL:GHAMS:2016:2434

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
28 juni 2016
Zaaknummer
14/00635
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanerechten en het verbod op reformatio in peius

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X B.V.] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane had op 2 april 2013 een uitnodiging tot betaling (UTB) uitgevaardigd voor een bedrag van € 19.244,60, bestaande uit douanerechten en omzetbelasting. De rechtbank oordeelde dat de UTB niet in strijd was met het verbod op reformatio in peius, wat betekent dat de belanghebbende niet in een nadeliger positie mocht komen te verkeren door het indienen van bezwaar. De rechtbank bevestigde dat de inspecteur het recht had om tot navordering over te gaan, zelfs als er geen bezwaar was gemaakt tegen de eerdere UTB. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de stelling van belanghebbende dat de UTB in strijd was met het verbod op reformatio in peius niet kon slagen. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de douanerechten terecht had nagevorderd en dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de kosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 juni 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 14/00635
14 juni 2016
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X B.V.]te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. B.J.B. Boersma ( [A B.V.] te [A] ))
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 13/4838 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 8 juli 2014 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 2 april 2013 een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 19.244,60, bestaande uit een bedrag van € 4.674,02 aan douanerechten op industriële producten en een bedrag van € 14.550,58 aan omzetbelasting.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 12 november 2013 de UTB gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 8 juli 2014 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof per fax ingekomen op 18 augustus 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 1 t/m 7 van haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’ de volgende feiten vastgesteld:
“1. Op 24 augustus 2012 heeft eiseres aangifte gedaan tot plaatsing van een zending goederen onder de regeling extern communautair douanevervoer door middel van het document T1 (MRN 12NL00051010E11104). Uiterlijk op 1 september 2012 moesten de onder de regeling geplaatste goederen bij het douanekantoor van bestemming worden aangebracht. Eiseres is door verweerder ervan in kennis gesteld dat geen bewijs van de regelmatige beëindiging van de regeling is ontvangen, maar heeft geen gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid daarop te reageren en de voor de zuivering van de regeling benodigde gegevens te verstrekken.
2. Met dagtekening 27 november 2012 heeft verweerder eiseres een utb van € 363,23 uitgereikt wegens niet-zuivering van het T1-document (hierna: de eerste utb). Dit bedrag bestaat uit € 57,92 douanerechten, € 180,31 omzetbelasting en een boete van € 125. Aangezien verweerder geen beschikking had over transactiegegevens is op basis van statistische gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek de douanewaarde van de goederen berekend op € 891.
3. Eiseres heeft op 6 december 2012 bezwaar gemaakt tegen deze utb. Op 18 december 2012 heeft eiseres per fax aan verweerder doen toekomen een factuur met dagtekening 21 augustus 2012 van [B Inc.] aan [C Inc.] waarbij een bedrag van USD 90.620 in rekening wordt gebracht ter zake de aankoop van vorenbedoelde goederen.
4. Bij brief van 20 december 2012 heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek. In deze brief kondigt verweerder tevens aan dat hij van plan is om op grond van artikel 220 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) tot navordering over te gaan van een bedrag van € 4.674 aan douanerechten en € 14.550,58 aan omzetbelasting, aangezien de douanewaarde moet worden vastgesteld op de factuurwaarde van USD 90.620 (€ 72.799 naar de koers van 2 september 2012). Op 20 december 2012 heeft verweerder zijn voornemen ook telefonisch aan eiseres medegedeeld. Het hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 25 februari 2013. De douanewaarde is daarbij niet ter sprake gekomen.
5. Op 20 maart 2013 heeft verweerder het bezwaar tegen de eerste utb ongegrond verklaard. In de uitspraak op bezwaar is - voor zover van belang – onder meer vermeld:
“Gevolgen van deze uitspraak.
Het gevolg van deze uitspraak is dat u binnenkort een uitnodiging tot betaling zult ontvangen in de vorm van een mededeling op grond van artikel 221 van het CDW. Er zal een bedrag aan omzetbelasting van € 14.550,58 en aan douanerechten op industrieel van € 4.674,02 worden nagevorderd op grond van artikel 220 van het CDW.”
6. Met dagtekening 2 april 2013 heeft verweerder de onderhavige utb (hierna: de tweede utb) uitgereikt.
7. Een brief van eiseres van 4 april 2013, ontvangen bij verweerder op 10 april 2013, houdt – voor zover van belang – onder meer in:
“Op 20 maart 2013 ontving ik van u een beslissing op het bezwaarschrift met uw kenmerk (…). In deze beslissing wijst u het bezwaar af en geeft u aan dat u een nieuwe UTB zult gaan opleggen voor een hoger bedrag aan douanerechten en omzetbelasting dan in eerste instantie is opgelegd.
Ik verzet mij tegen uw conclusie en zal wanneer u die nieuwe UTB toestuurt voor het hogere bedrag hier dan ook bezwaar tegen aantekenen. (…)”

3.3. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of de UTB aan belanghebbende is uitgereikt in strijd met het verbod op reformatio in peius en – zo dit het geval is – of dit dient te leiden tot vernietiging van de UTB.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, als volgt overwogen:

Beoordeling van het geschil
1. Het verbod op reformatio in peius houdt, voor zover thans van belang, in dat de indiener van het bezwaar niet in een nadeliger positie mag komen te verkeren dan zonder het instellen van het bezwaar het geval zou zijn geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder douanerechten nagevorderd door de douanewaarde te verhogen waartoe artikel 29 van het CDW – onweersproken – noopt. Naar vaste jurisprudentie wordt navordering van douanerechten uitsluitend beheerst door voorschriften van Unierecht, zodat het afzien van navordering alleen in het licht van artikel 220, lid 2, sub b, van het CDW kan worden beoordeeld (vgl. HR 8 juni 2012, 11/00573, ECLI:NL:HR:2012:BW7710). Het beroep van eiseres op schending van het verbod op reformatio in peius kan als zelfstandige beroepsgrond tegen onderhavige navordering niet slagen. Nu eiseres overigens geen gronden heeft ingebracht tegen de navordering, en ook de stukken van het geding daartoe geen aanleiding geven, oordeelt de rechtbank dat verweerder terecht de douanerechten heeft nagevorderd en is het beroep in zoverre ongegrond.”
4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de bestreden UTB is opgelegd in strijd met het verbod op reformatio in peius en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat dit beginsel niet als zelfstandige beroepsgrond kan slagen. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 november 2012 een UTB uitgereikt voor een bedrag van € 57,92 aan douanerechten en € 180,31 aan omzetbelasting. Op hetzelfde aanslagbiljet is een bestuurlijke boete van € 125 vermeld. Het daartegen ingediende bezwaar is ongegrond verklaard, zodat UTB en boetebeschikking ongewijzigd zijn gebleven. Belanghebbende heeft afgezien van het instellen van beroep, zodat genoemde besluiten onherroepelijk vast staan. Van een herziening van deze besluiten is derhalve geen sprake, zodat de stelling van belanghebbende dat sprake is van reformatio in peius feitelijke grondslag mist en reeds om die reden moet worden verworpen, nog daargelaten dat niet de UTB met dagtekening 27 november 2012 (UTB 1) maar de UTB met dagtekening 2 april 2013 (UTB 2) onderwerp van geschil is tussen partijen.
4.4.
Voor zover de stelling van belanghebbende aldus moet worden verstaan dat het verbod op reformatio in peius zover reikt dat het indienen van een bezwaarschrift tegen UTB 1 in de weg staat aan een navordering ter zake van de desbetreffende douaneschuld (UTB 2), dient zij evenzeer te worden verworpen. De inspecteur heeft het recht – en waar het douanerechten betreft de plicht – om tot navordering over te gaan, indien hij vaststelt dat hij een te laag belastingbedrag heeft geboekt en medegedeeld, ook indien geen bezwaar wordt gemaakt tegen de primaire (te lage) UTB. Van een verslechtering van de positie van belanghebbende als gevolg van het door haar ingediende bezwaarschrift is derhalve geen sprake, zodat geen sprake is van reformatio in peius.
4.5.
Tot slot heeft te gelden dat, gelijk de rechtbank heeft overwogen, het afzien van de navordering van douanerechten uitsluitend wordt beheerst door dwingende voorschriften van het Unierecht, zodat – voor zover het de douanerechten betreft – een eventuele schending van het verbod op reformatio in peius er nimmer toe kan leiden dat navordering achterwege blijft.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan mr. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer,
C.J. Hummel en A. Bijlsma, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. M.S.H. Lange als griffier. De beslissing is op 14 juni 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.