In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een boete die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd aan belanghebbende wegens te late betaling van omzetbelasting. De inspecteur had een boete van € 3.913 opgelegd voor het niet tijdig voldoen van de omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2014. De rechtbank had deze boete in een eerdere uitspraak verminderd tot € 1.500, omdat zij oordeelde dat er een wanverhouding was tussen het verzuim en de hoogte van de boete, gezien het nagenoeg vlekkeloze betaalgedrag van belanghebbende in de afgelopen tien jaar.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur niet had aangetoond dat er sprake was van afwezigheid van alle schuld bij belanghebbende. Het Hof benadrukte dat voor de beoordeling van het betaalgedrag enkel de voldoening van de omzetbelasting in ogenschouw moest worden genomen en dat eerdere vertragingen binnen de coulanceperiode vielen, waardoor deze niet tot een verzuimboete hadden geleid. Het Hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de boete moest worden verminderd tot € 1.500, en dat dit bedrag passend en geboden was in het licht van de omstandigheden van het geval.
De uitspraak van het Hof bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de inspecteur ongegrond. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van verletkosten aan belanghebbende.