ECLI:NL:GHAMS:2016:2023

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2016
Publicatiedatum
30 mei 2016
Zaaknummer
14/000384
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanerechten en bindende oorsprongsinlichtingen voor biodiesel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of belanghebbende, een tankopslagbedrijf, als indirect vertegenwoordiger voor de importeur [bedrijf A] heeft opgetreden bij de aangiften voor de invoer van biodiesel. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane had eerder uitnodigingen tot betaling (UTB's) opgelegd voor aanzienlijke bedragen, die verband hielden met antidumping- en compenserende rechten. Belanghebbende stelde dat zij voldoende bewijs had geleverd dat zij voor rekening van [bedrijf A] handelde en dat zij zich kon beroepen op bindende oorsprongsinlichtingen (BOI's) die aan [bedrijf A] waren afgegeven door de Britse douane. Het Hof oordeelde dat belanghebbende inderdaad als indirect vertegenwoordiger had opgetreden en dat de biodiesel op basis van de BOI's als van Canadese oorsprong moest worden beschouwd. De UTB's werden vernietigd, en de inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. Het Hof benadrukte dat de bewijslast voor de indirecte vertegenwoordiging op belanghebbende rustte, maar dat zij voldoende had aangetoond dat zij voor rekening van [bedrijf A] handelde, ondanks dat dit niet expliciet in de aangiften was vermeld. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de zaak werd in het voordeel van belanghebbende beslist.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 14/00384
19 mei 2016
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/5174 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 november 2012 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB 1) uitgereikt voor een bedrag van € 3.716.341,30 (€ 1.563.914,89 aan antidumpingrecht en € 2.152.426,42 aan compenserend recht).
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 13 december 2012 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB 2) uitgereikt voor een bedrag van € 21.737.651,30 (€ 9.147.662,64 aan antidumpingrecht en € 12.589.988,66 aan compenserend recht).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraak, gedagtekend 15 november 2013, de bezwaren ongegrond verklaard en de UTB’s gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 28 februari 2014 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 juni 2014 en aangevuld bij brief met dagtekening 1 juli 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft voorafgaand aan de zitting een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.7.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend bij brieven van 22 december 2015 en van 1 februari 2016. Een afschrift van deze stukken is aan de inspecteur gezonden. Deze heeft zich onthouden van een nadere reactie. Partijen hebben desgevraagd aangegeven af te zien van een nadere zitting. Het Hof heeft daarop het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld, waarbij belanghebbende als ‘eiseres’ is aangeduid en de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. In de thans in geding zijnde jaren was de fiscale eenheid [bedrijf A] (hierna: [bedrijf A] ) gevestigd te [vestigingsplaats] . [bedrijf B] te [vestigingsplaats] was een dochtermaatschappij van [bedrijf A] . In 2009 is de dochtermaatschappij [bedrijf C] (hierna: [bedrijf C] ) opgericht.
2.2.
In november en december 2009 en in januari en maart 2010 heeft eiseres voor importeur [bedrijf A] aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van biodiesel. De biodiesel is aangegeven onder GN-code 3824 90 91 en als land van oorsprong is Canada aangegeven.
2.3.
In februari 2010 ontvangt het Europese Anti-Fraude Bureau (hierna: OLAF) informatie van de European Diesel Board dat bij de invoer in het vrije verkeer van biodiesel uit de Verenigde Staten van Amerika (hierna: VS) de compenserende heffing en de antidumpingheffing zouden worden ontdoken. Vermoed wordt dat biodiesel met oorsprong VS valselijk werd aangegeven als biodiesel met oorsprong Canada.
2.4.
De OLAF heeft een onderzoek ingesteld naar de mogelijke ontduiking van antidumpingheffing bij de invoer van biodiesel met oorsprong VS. Het daarvan opgemaakte rapport van 15 oktober 2012 met nummer OF/2012/0986 houdt onder meer in:
“(…)
2. Investigative activities carried out and evidence collected
2.1.
Analysis of the information and the documents obtained
(…)
Based on the information and documentation supplied by the Canadian authorities, it was established that the majority of the biodiesel in question, exported tot the EU (namely the Netherlands), had initially been imported from the US and declared for free circulation in Canada by
[bedrijf A]. The US biodiesel was stored either in storage tanks in Qeubec City, which had been leased from the compagny [bedrijf D] (hereafter: [bedrijf D] ) or in storage tanks in Montreal, which had been leased from the company [bedrijf E ] (hereafter: [bedrijf E ] ).
In addition,
[bedrijf A]had brought some quantities of biodiesel from Canadian companies, mainly from [bedrijf F] and from [bedrijf G] . Both companies are known as genuine producers of biodiesel. The biodiesel brought from Canadian suppliers was stored in the same tanks as the biodiesel imported from the US; that is either in [bedrijf D] or in [bedrijf E ] .
(…)
Based on the explanations received by [bedrijf H] from
[bedrijf A](Annex 1.6), the description of the goods, and available certificates of properties, it has been established that the biodiesel imported from the US was soy methyl ester and that the biodiesel brought from Canadian suppliers was tallow methyl ester. (…)
Both types of biodiesel, that is the Canadian tallow methyl ester and the US soy methyl ester, were mixed in the [bedrijf E ] and [bedrijf D] tanks. As a result of this, the average content of Canadian biodiesel in the final mixture was below 30%. (…)
It has been established that in the storage companies, other than the simple mixing of the US and Canadian biodiesel, no processing took place.
(…)”
2.5.
Op 23 november 2012 heeft verweerder eiseres telefonisch en tussen 14:19 en 14:33 uur per fax op de hoogte gesteld van het voornemen de onder 1.1.1 genoemde utb op te leggen. Eiseres heeft tot 16:00 uur die dag te tijd gekregen om haar zienswijze kenbaar te maken. Zij heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. De onder 1.1.1 genoemde utb is gedagtekend 23 november 2012 en heeft betrekking op aangiften ten invoer die eiseres vanaf 25 tot en met 27 november 2009 heeft gedaan.
2.6.
Bij brief van 29 november 2012 heeft verweerder eiseres op de hoogte gesteld van het voornemen de hiervoor onder 1.1.2 genoemde utb op te leggen en haar in de gelegenheid gesteld om op uiterlijk 12 december 2012 haar standpunt hierover kenbaar te maken. Op 12 december 2012 heeft de gemachtigde van eiseres per fax aan verweerder laten weten dat de geboden reactietermijn te kort is. De onder 1.1.2 genoemde utb is gedagtekend 13 december 2012 en heeft betrekking op aangiften ten invoer die eiseres vanaf 15 december 2009 tot en met 23 maart 2010 heeft gedaan.
2.7.
Bij de stukken bevindt zich een e-mailbericht van 7 maart 2013 van [A] , destijds werkzaam bij [bedrijf C] , dat aan onder anderen de gemachtigden van eiseres is verzonden. Dit bericht houdt in:
“As per our conversation, I wanted to briefly explain what the process was in regards to ‘product blending” in our Canadian Storage Facilities.
[bedrijf C] purchased product from many US suppliers and Canadian Suppliers whom used many different feed stocks depending on their location, availability and economics.
US suppliers are mainly producers of “SOY based” Biodiesel which have specific characteristics once processed. SME has a very low cetane number and wide range of IV levels (“Typical” result with a range of 120-140 will rarely meet EN14112). “Soy” products do have a lower CFPP (Cold Filter Plugging Point), and is priced accordingly. Sulphur is also very low due to the processing
“TREEME” which is a” plant oil” based Biodiesel and is not processed or seen in the market very often. [bedrijf C] reasoning for purchasing this “OFF SPEC” product was solely for the purpose of blending down the CFPP (Cold Filter Plugging Point) based on the contractual agreement with [bedrijf A] . The one problematic scenario with “TREEME” is the extremely high “Sulphur” content. The mentioned product would not be able acceptable in the Biodiesel market as it would not pass ASTM requirements, this is why blending is the only option.
”Fame” is simply a blend of different biodiesel produced from multiple feed stocks to either correct an “OFF SPEC” product, meet contract specifications, or when it makes economic sense.
“TME” is produced from “Tallow Based” products and pertains more to the Canadian Suppliers. “Tallow based” products have many great qualities such as a higher cetane value, lower IV and low sulphur as well. “Tallow Based” products have a higher CLOUD/CFPP(the point where the product will solidify) which is the reason the product is blended off with other feed stock based products.
Prior to the execution of the project, my colleagues and I were educated on the different feed stock based products that were agreed upon by our traders and their counter party. Contracts were in place prior to the movement of any cargo. Under North American standards we were purchasing based on ASTM Standard (with exceptions [bedrijf I] , [bedrijf J] , [bedrijf K] ) and selling based on EN 14112 Standards.
With the above stated facts in place and aware of our storage capabilities in both locations, [bedrijf C] would have to calculate the number of cars offloaded to ensure EN14112 specification was met. NO cars were ever unloaded by our terminal unless specific instruction via email, phone conversation and or fax was given. All BOLs / COAs were also required by both terminals prior to arrival and discharge. of any vehicle. If there were any discrepancy between either party, it was addressed or the ralicar,truck or vessel would not offload. Periodically, specific test such as sulphur, CFPP, IV, and water were run by our third party inspector ( [inspector] ) to provide accurate and current specs.”
De rechtbank begrijpt dit bericht aldus dat EN 14214 is bedoeld waar EN 14112 staat.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof het volgende vast.
2.3.
In de periode waarin de litigieuze aangiften zijn gedaan (november 2009 tot en met maart 2010) bestond voor de heffing van omzetbelasting de fiscale eenheid [bedrijf A] . Deze fiscale eenheid beschikte over een zogeheten BTW-verleggingsnummer op de voet van artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968, onder nummer 006323741B01.
2.4.
Tot de genoemde fiscale eenheid behoorde [bedrijf B] (geregistreerd in het handelsregister onder nummer [nummer] ). Op 18 juli 2012 heeft een juridische fusie plaatsgevonden tussen [bedrijf A] en [bedrijf B] , waarbij [bedrijf B] als verkrijgende rechtspersoon is opgetreden. [bedrijf B] heeft op diezelfde datum haar statutaire naam gewijzigd in [bedrijf A] .
2.5.
Tot de stukken van het geding behoren acht Bindende oorsprongsinlichtingen (BOI’s), die op 2 oktober 2009 zijn afgegeven aan [bedrijf B] door [bedrijf L] te Essex, UK. Het betreft BOI’s voor goederen van GS-code 3824 90, met als omschrijving “Biodiesel manufactured through blending to meet EU quality standard EN14214”. De BOI’s vermelden als land van oorsprong: “Non-Preferential orgin: CANADA (CA) (Article 24 of Commission Regulation (EEC) No. 2913/92 as last amended)”. De BOI’s bevatten de volgende referentie nummers: UK 2009/030 (vermenging minimaal 20% Canadese biodiesel met maximaal 80% USA biodiesel), UK 2009/031 (vermenging minimaal 51% Canadese biodiesel met maximaal 49% USA biodiesel), UK 2009/067 (vermenging non-standard biodiesel van diverse oorsprong met maximaal 75% andere biodiesel en additieven van diverse oorsprong), UK 2009/068 (vermenging non-standard biodiesel van diverse oorsprong met maximaal 49% andere biodiesel en additieven van diverse oorsprong), UK 2009/069 (vermenging non-standard biodiesel van diverse oorsprong met maximaal 30% andere biodiesel en additieven van diverse oorsprong), UK 2009/070 (vermenging non-standard USA biodiesel met maximaal 30% andere biodiesel en additieven van US oorsprong), UK 2009/071 (vermenging non-standard USA biodiesel met maximaal 49% andere biodiesel en additieven van US oorsprong), UK 2009/072 (vermenging non-standard USA biodiesel met maximaal 75% andere biodiesel en additieven van US oorsprong).
2.6.
Belanghebbende deed aangifte via het GPA-systeem (Geautomatiseerde Periodieke Aangifte). Bij deze GPA-aangiften heeft zij eerst aangifte gedaan voor de plaatsing van de biodiesel onder het stelsel van douane-entrepots vermeld in vak 37 (coderegel E.36) en code 71. Vervolgens heeft belanghebbende aangifte gedaan voor het plaatsen van de biodiesel onder een douaneregel in vak 37 (coderegel E.36) met code 45. Bij coderegel E12 heeft zij vermeld dat “FISC.EENH. [bedrijf A] ” de importeur is, en het BTW verleggingsnummer vermeld. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende bij elke in geding zijnde GPA-aangifte de volgende stukken heeft gevoegd:
- een kopie van de facturen en contracten van [bedrijf A] Canada aan [bedrijf A] ,
- per aangifteregel voor de onderwerpelijke biodiesel een “aangifteberekening” met o.a. een berekening van de totale douanewaarde en verschuldigde rechten per schip, waarbij telkens is vermeld “VRV [bedrijf A] ”. In het vak “In te vullen door de commerciële afd” is vermeld: “Berekend aan [bedrijf B] ”.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is tussen partijen primair in geschil of het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden en, zo ja, of deze schending dient te leiden tot vernietiging van de bestreden UTB’s. Zo het gelijk ten aanzien van het primaire geschilpunt aan de inspecteur is, houdt subsidiair partijen verdeeld of belanghebbende als indirect vertegenwoordiger is opgetreden zodat haar een beroep toekomt op de ingebrachte BOI’s. Meer subsidiair is in geschil of ten aanzien van de door belanghebbende ingevoerde goederen een voldoende laatste ingrijpende bewerking heeft plaatsgevonden in Canada die aan de goederen de Canadese oorsprong verleent, en, zo ja, of met deze bewerking het vermoeden is gewettigd dat daarmee slechts ontduiking wordt beoogd. Indien de goederen niet van Canadese oorsprong zijn is in geschil of de nagevorderde bedragen door de inspecteur juist zijn berekend.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Om redenen van proceseconomie zal het Hof eerst het subsidiaire geschilpunt behandelen. De rechtbank heeft hieromtrent als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’:
“(…)
Bindende inlichtingen betreffende de oorsprong
4.8.
Eiseres beroept zich op 8 boi’s die voorafgaand aan de onderhavige aangiften in 2009 door [bedrijf M] te Engeland zijn afgegeven aan [bedrijf B] In die boi’s is aan biodieselmengels als de onderhavige de niet-preferentiële oorsprong Canada toegekend. Nu sprake is van indirecte vertegenwoordiging kan eiseres zich op deze boi’s beroepen. In de GPA-aangiften staat weliswaar niet dat eiseres als indirect vertegenwoordiger van [bedrijf B] handelt, maar dat kan eiseres niet worden tegenworpen aangezien het ten tijde van de onderhavige aangiften niet mogelijk was om dat in het GPA-systeem aan te geven. Eiseres biedt aan om stukken over te leggen waaruit blijkt dat zij door [bedrijf B] is gemachtigd om voor rekening van laatstgenoemde aangiften te doen.
4.9.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres zich niet op de boi’s kan beroepen omdat zij niet de rechthebbende is en in de aangiften niet is verklaard dat zij als indirect vertegenwoordiger van de rechthebbende is opgetreden. Eiseres heeft derhalve voor eigen naam en eigen rekening aangiften gedaan. Als in het GPA-systeem niet kan worden gekozen voor indirecte vertegenwoordiging, had eiseres via het Sagitta-systeem aangifte moeten doen.
4.10.
Het HvJ heeft in zijn arrest van 7 april 2011 in zaak C-153/10 (Sony Supply Chain Solutions (Europe) B.V.) aangaande de bindende tariefinlichting (hierna: bti) onder meer overwogen:
“(…)
48. Artikel 12 van het douanewetboek regelt tot in bijzonderheden de voorwaarden voor de verstrekking, de juridische waarde en de geldigheidsduur van bti’s. Verder bepaalt artikel 10, lid 1, van de uitvoeringsverordening duidelijk dat op de bti slechts door de rechthebbende of de voor rekening van deze rechthebbende handelende vertegenwoordiger een beroep mag worden gedaan.
(…)”
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van een boi hetzelfde heeft te gelden als het HvJ ten aanzien van een bti heeft geoordeeld, zodat alleen de rechthebbende dan wel de voor rekening van die rechthebbende handelende vertegenwoordiger zich op een boi kan beroepen. Eiseres stelt zich weliswaar op het standpunt dat zij als indirect vertegenwoordiger van [bedrijf B] heeft gehandeld, maar nu - naar zij ter zitting ook heeft erkend - dat niet in de aangiften is vermeld, wordt zij op grond van artikel 5, vierde lid, tweede volzin, van het CDW geacht voor eigen naam en voor eigen rekening te handelen. Eiseres komt derhalve geen beroep toe op de boi’s. Dat het destijds niet mogelijk was om in het GPA-systeem aan te geven dat als indirect vertegenwoordiger werd opgetreden doet daar niet aan af, nu dit via een aangifte via het Sagitta-systeem wel had kunnen worden aangeven. Dat eiseres geen gebruik heeft gemaakt van dit alternatief komt voor haar rekening en risico. Nu uit artikel 4, aanhef en onder 18, in verbinding met artikel 5, vierde lid, van het CDW volgt dat in de aangifte zelf moet worden verklaard dat als indirect vertegenwoordiger wordt opgetreden, passeert de rechtbank het aanbod van eiseres om alsnog stukken over te leggen waaruit blijkt dat eiseres ten tijde van de aangiften door [bedrijf B] was gemachtigd om voor rekening van laatstgenoemde te handelen.”
4.2.
Op grond van artikel 5, vierde lid, van het Communautair douanewetboek (verder: CDW) dient een vertegenwoordiger:
“te verklaren voor de vertegenwoordigde persoon te handelen; voorts dient hij aan te geven of het een directe dan wel een indirecte vertegenwoordiging betreft en moet hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezitten. De persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen of die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, zonder dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit, wordt geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen.”
4.3.
Tussen partijen staat vast dat in het GPA-systeem niet is voorzien in de mogelijkheid van directe of indirecte vertegenwoordiging. Partijen houdt verdeeld de vraag of belanghebbende, met al hetgeen zij in haar aangiften heeft vermeld en de bescheiden die zij bij haar aangiften heeft overgelegd, desondanks voldoende “kenbaar heeft gemaakt” voor rekening van [bedrijf B] op te treden, zodat een beroep kan worden gedaan op de aan [bedrijf B] afgegeven BOI’s.
4.4.
Het Hof komt tot een ander oordeel dan de rechtbank. Naar ’s Hofs oordeel stelt artikel 5 van het CDW, gelijk belanghebbende betoogt, geen nadere eisen op welke wijze en middels welke bescheiden kenbaar moet worden gemaakt dat belanghebbende als indirect vertegenwoordiger optrad voor rekening van [bedrijf B] . Dit betekent dat op belanghebbende weliswaar de bewijslast rust kenbaar te hebben gemaakt dat zij als indirect vertegenwoordiger optrad, doch dat naar nationaal recht beoordeeld dient te worden of sprake is geweest van indirecte vertegenwoordiging (in gelijke zin HR 17 februari 2006, nr. 39885, ECLI:NL:HR:2006:AP2046).
4.5.
Belanghebbende heeft in het kader van de op haar rustende bewijslast het volgende aangevoerd:
- belanghebbende is een tankopslagbedrijf met als activiteit het opslaan van en het vervullen van douaneformaliteiten voor goederen van derden;
- belanghebbende deed aangiften waarbij biodiesel onder het regime van een douane-entrepot werd geplaatst (code 71 in vak 37 (coderegel E.36) van de GPA-aangifte;
- belanghebbende heeft deze goederen vervolgens onder de douaneregeling in het vrijeverkeer brengen met handhaving van de schorsing van accijns geplaatst en dit aangegeven met code 45 in vak 37 (coderegel E.36);
- bij deze aangiften is steeds vermeld dat [bedrijf A] de importeur van de goederen is (coderegel E.12);
- bij deze aangiften is steeds het BTW codenummer van [bedrijf A] vermeld;
- bij de aangiften heeft belanghebbende onderliggende facturen gevoegd alsmede contracten tussen [bedrijf A] en [bedrijf C] ;
-bij de aangiften heeft belanghebbende per aangifteregel voor biodiesel telkens een zogenoemde “aangifteberekening” gevoegd waarbij de totale douanewaarde en verschuldigde rechten per schip is berekend en waarop is vermeld dat de importeur is de fiscale eenheid [bedrijf A] alsmede is vermeld “VRV [bedrijf A] ”.
4.6.
Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende met al deze bij de aangiften gevoegde gegevens, in onderlinge samenhang bezien, voldoende kenbaar gemaakt als vertegenwoordiger voor rekening van [bedrijf A] op te treden. Het Hof acht hierbij met name de vermelding “VRV [bedrijf A] ” in de aangifteberekeningen van belang. Met deze vermelding heeft belanghebbende kennelijk aansluiting gezocht bij de tekst van de nationale toelichting voor het gebruik van het Enig Document, opgenomen in bijlage VI bij de voormalige Douaneregeling. De invulinstructie voor vak 14 luidde tot 2005, voor zover hier van belang:
“In geval van een aangifte door een douane-expediteur voor rekening van een ander (in de zin van artikel 31 Douanewet) tevens vermelden:
- indien de aangifte wordt gedaan voor rekening van de geadresseerde: vrv8
- indien de aangifte wordt gedaan voor rekening van een andere persoon dan de geadresseerde: vrv2
In het laatste geval tevens in vak 2 vermelden "vrv" gevolgd door de naam en voornaam of handelsnaam en het volledige adres van die andere persoon. Bij "Nr." kan het aangeversnummer, zoals dat deel uitmaakt van de aangifte-identificatie in vak A, worden vermeld.”
Met voormelde invulinstructie (waarbij ‘vrv’staat voor: ‘voor rekening van’) werd voor aangiften via het Sagitta-systeem de mogelijkheid geboden om kenbaar te maken dat aangifte werd gedaan als indirect vertegenwoordiger. Niet valt in te zien waarom een vergelijkbare vermelding in de aangifteberekeningen welke bij de GPA-aangiften zijn overgelegd (VRV [bedrijf A] ) niet zou volstaan om kenbaar te maken dat wordt opgetreden voor rekening van de importeur. Gelet op de bij de aangiften gevoegde handelsbescheiden en de vermelding “Berekend aan [bedrijf B] ” in het vak “In te vullen door de commerciële afd” is bovendien geen misverstand mogelijk over de vraag welke rechtspersoon binnen de fiscale eenheid [bedrijf A] als importeur is opgetreden.
4.7.
Gelet op het vorenoverwogene heeft belanghebbende op eigen naam doch voor rekening van [bedrijf B] de onderhavige aangiften gedaan (indirecte vertegenwoordiging). Het Hof komt zodoende toe aan de vraag of aan belanghebbende een beroep toekomt aan de onder 2.7 genoemde BOI’s.
4.8.
Uit artikel 10, eerste lid, van de UCDW volgt dat belanghebbende in haar hoedanigheid van indirect vertegenwoordiger van [bedrijf B] een beroep kan doen op de BOI’s welke door de Britse douane zijn verstrekt aan [bedrijf B] .
4.9.
De inspecteur heeft voor die situatie niet betwist dat de op de BOI’s vermelde goederen overeenkomen met de door belanghebbende ingevoerde goederen. De stukken van het geding geven geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Het Hof komt daarom tot het oordeel dat de biodiesel reeds op grond van de BOI’s moet worden geacht de oorsprong Canada te hebben. Voor dat geval is niet in geschil dat beide UTB’s dienen te worden vernietigd.
4.10.
Nu het gelijk in zoverre aan belanghebbende is, behoeven haar overige grieven geen behandeling.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

5.Kosten

Verzoek om proceskostenvergoeding
5.1.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, en artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan in bijzondere omstandigheden voor de kosten van rechtsbijstand een boven forfaitaire vergoeding worden toegekend. Het dient te gaan om bijzondere gevallen.
5.2.
Voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking neemt of een uitspraak doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen gestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, nr. 41.235, ECLI:NL:HR:2007: BA2802). Daarnaast kan ook in andere gevallen aanleiding bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit. Een dergelijke situatie kan zich voordoen indien de inspecteur bij het opleggen van een navorderingsaanslag in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (HR 4 februari 2011, 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
5.3.
Het is aan belanghebbende om de feiten en omstandigheden te stellen die het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als hiervoor genoemd. Door de gemachtigde van belanghebbende is hiertoe niets aangevoerd zodat het Hof aan dit verzoek voorbij gaat. Wel zal het Hof de inspecteur veroordelen in de forfaitaire proceskosten, te berekenen op € 738 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten met een waarde per punt van € 246, wegingsfactor 1,5), € 1.488 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten voor het indienen van het beroepschrift en de zitting met een waarde per punt van € 496 en wegingsfactor 1,5) alsmede € 1.488 voor de kosten in hoger beroep (2 punten voor het indienen van het hogerberoepschrift en de zitting met een waarde per punt van € 496, wegingsfactor 1,5) ofwel in totaal op € 3.714.
Verzoek om schadevergoeding
5.4.1.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar artikel 8:73 van de Awb verzocht om vergoeding van schade veroorzaakt door de kosten van een bankgarantie, nu deze in causaal verband staat met de (te vernietigen) UTB’s.
5.4.2.
Ingevolge artikel 8:73 van de Awb kan het Hof, indien daartoe gronden zijn, een vergoeding voor schade toekennen. Het Hof zal van deze discretionaire bevoegdheid geen gebruik maken. Gezien de aard, de omvang en de complexiteit van deze vordering zal het Hof zich daarover niet uitspreken. Belanghebbende zal zich ter zake daarvan tot de burgerlijke rechter moeten wenden.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de UTB’s;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het bedrag van € 3.714;
  • Gelast de inspecteur tot vergoeding van het griffierecht in beide instanties tot het bedrag van in totaal € 811.
De uitspraak is gedaan door mrs. E. Polak, voorzitter, A. Bijlsma en B.A. van Brummelen, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. N.A.J. den Ouden als griffier. De beslissing is op 19 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.