ECLI:NL:GHAMS:2016:2019

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2016
Publicatiedatum
26 mei 2016
Zaaknummer
15/00767 en 16/00216
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in belastingzaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake de vergoeding van proceskosten. De rechtbank had eerder de verzoeken van belanghebbende om de inspecteur van de Belastingdienst te veroordelen in de proceskosten afgewezen. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting 2013 en de berekening van de huur- en zorgtoeslag 2013. De inspecteur had de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard, maar belanghebbende trok haar beroep in nadat de inspecteur volledig tegemoet was gekomen aan haar bezwaren. De rechtbank oordeelde dat de gemachtigde van belanghebbende geen beroepsmatige rechtsbijstand verleende, omdat er geen bewijs was van betaling voor de verleende diensten. In hoger beroep werd de vraag aan de orde gesteld of de gemachtigde beroepsmatig rechtsbijstand verleent en of de gemaakte proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. Het Hof oordeelde dat de gemachtigde niet aannemelijk had gemaakt dat zijn werkzaamheden een vast onderdeel vormden van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door belanghebbende opgevoerde kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is gedaan op 19 mei 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 15/00767 en 16/00216
19 mei 2016
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Y] ),
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 15/1554 en HAA 15/2229 van de rechtbank Noord- Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
(C.A. Roep LL.M.).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft bij besluit van 18 maart 2015 en 13 april 2015 de door belanghebbende ingediende bezwaarschriften gericht tegen de aanslag inkomstenbelasting 2013 en de berekening van de huur-en zorgtoeslag 2013, gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op 3 april 2015 beroep ingesteld.
1.3.
Bij brief van 17 juni 2015 heeft de inspecteur belanghebbende bericht alsnog volledig tegemoet te komen aan haar bezwaren.
1.4.
Belanghebbende heeft bij brieven van 7 juli 2015 de beroepen ingetrokken en heeft daarbij verzocht om de inspecteur bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de kosten van de procedure bij de rechtbank ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.5.
Bij ‘uitspraak buiten zitting’ van 21 augustus 2015 heeft de rechtbank belanghebbendes verzoek om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten afgewezen.
1.6.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 30 september 2015. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Nu de uitspraak van de rechtbank geen vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten zelfstandig vast.
2.2.
Belanghebbende heeft - tegelijkertijd met de onder 1.4 vermelde intrekking van haar beroepen - bij de rechtbank twee ‘formulieren proceskosten’ ingediend, en wel één voor haar beroepschrift betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2013 en één betreffende haar beroepschrift betreffende de beschikking huur- en zorgtoeslag 2013 en daarop onder meer ingevuld
  • a) dat sprake is geweest van ‘door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand’ en wel door [Y] , werkzaam voor ‘ [A] ’ (hierna de gemachtigde);
  • b) dat zij terzake van ‘Verschotten’ € 76,80 (betreffende navorderingsaanslag IB 2013) en € 61 (betreffende beschikking huur- en zorgtoeslag) betaald heeft.
2.3.
Naar aanleiding van het door de gemachtigde ingediende beroepschrift is de inspecteur alsnog volledig tegemoet gekomen aan belanghebbendes beroep.
2.4.
De onder 2.2.(b) vermelde Verschotten betroffen door de gemachtigde betaalde griffierechten en de kosten van het naar de rechtbank aangetekend verzenden van diverse stukken.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van zijn in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten.
Het geschil spitst zich toe op de vraag
  • of de gemachtigde beroepsmatig rechtsbijstand verleent als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (verder het Besluit); en
  • of sprake is geweest van overige ingevolge het Besluit voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in zijn ‘uitspraak buiten zitting’ het volgende overwogen (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als “eiseres” en de inspecteur als verweerder):
“1. De veroordeling van een partij in de kosten is geregeld in artikel 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). In het Besluit zijn nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
2. In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan eiser is tegemoetgekomen, kan ingevolge artikel 8:75a Awb het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep.
3. De rechtbank stelt vast dat de beroepen zijn ingetrokken omdat verweerder tegemoet is gekomen aan eiseres en eiseres gelijk met de intrekking van het beroep heeft verzocht verweerder in de proceskosten te veroordelen.
4. Verweerder heeft naar aanleiding van het verzoek aangevoerd dat de vertegenwoordiging van eiseres een niet door een derde beroepsmatig verleende bijstand betreft.
Het betoog van verweerder treft doel. Daartoe overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat de gemachtigde van eiseres beroepsmatig bijstand heeft verleend. Bij brief van 15 juli 2015 stelt de gemachtigde dat de diensten op professionele wijze zijn verleend, tegen betaling. Van deze betaling is echter geen bewijs overgelegd.
De rechtbank zal het verzoek om verweerder in de proceskosten te veroordelen afwijzen.
5. De kosten die eiseres specificeert ad € 76,80 ( HAA 15/1554) en € 60,91 ( 15/2229) hebben betrekking op verschotten (diverse aangetekend verstuurde brieven en het griffierecht). Deze kosten vallen buiten de limitatieve opsomming van kostenposten die ingevolge artikel 1 Besluit voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Ingevolge artikel 8:41, zevende lid, van de Awb dient het door eiseres betaalde griffierecht (twee keer € 45,-) te worden vergoed door verweerder.”

5.Beoordeling van het geschil

Beroepsmatig verleende rechtsbijstand ?
5.1.
Artikel 1 van het Besluit luidt:
“Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 (…) van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, (…)
5.2.
De inspecteur heeft zich in beroep en hoger beroep op het standpunt gesteld dat de gemachtigde, die voor belanghebbende in beroep en hoger beroep is opgetreden, niet kan worden aangemerkt als een persoon die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De inspecteur heeft daartoe - voor het eerst ter zitting van het Hof - aangevoerd dat de gemachtigde (1) niet bij de belastingdienst bekend is als belastingadviseur, (2) geen inkomen voor fiscale werkzaamheden in zijn aangiften inkomstenbelasting heeft opgegeven, (3) niet bij de Kamer van Koophandel als ondernemer is geregistreerd, en (4) mogelijk in een persoonlijke relatie tot belanghebbende staat.
5.3.
De gemachtigde heeft ter zitting van het Hof het volgende verklaard:
Ik ben mijn professionele leven begonnen als assistent-accountant en heb in het verleden als (hoofd)boekhouder gewerkt. Daarna - na het volgen van een cursus van enkele maanden - heb ik enige jaren als medewerker van de Inspectie der Registratie en Successie (onderdeel van de Belastingdienst) gewerkt. Rond mijn 60e jaar ben ik daar gestopt. Ik ben nu 67 jaar.
Mijn inkomen bestaat thans uit AOW en pensioen van drie werkgevers.
Ik streef er nu naar een belastingadviespraktijk op te zetten. Dat begint heel klein met mond tot mondreclame en advertenties in huis-aan-huisbladen en briefjes in de supermarkt. Ik heb tot nu toe zelf geen reclame gemaakt, en er ook niet aan gedacht dit te doen, omdat dit mijn eerste zaak is. Alles hangt van deze zaak af. Is die succesvol dan zullen de klanten binnenstromen.
Ik ben niet ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Dit lijkt mij ook niet belangrijk.
Belanghebbende is mijn eerste en vooralsnog enige klant. Je moet ergens beginnen. Ik heb (nog) geen inkomsten ontvangen voor mijn werkzaamheden voor belanghebbende omdat ik op basis van ‘no cure, no pay’ werk. Het is dus vanzelfsprekend dat er geen inkomsten uit deze werkzaamheden in mijn aangifte zijn opgenomen.
Belanghebbende heeft niet veel geld. Ik ken haar via iemand die ik ontmoette bij een Surinaamse opvang voor bejaarden. Die persoon kende belanghebbendes problemen met de Belastingdienst en ik heb vervolgens via haar contact opgenomen met belanghebbende. Ik en belanghebbende zijn geen vrienden of familie van elkaar. Het is puur een zakelijke relatie. Zij is mijn onderbuurvrouw.
Als deze procedure slaagt dan ga ik met belanghebbende om de tafel zitten en dan komen we er met betrekking tot de betaling samen wel uit.
Als ik inkomsten uit adviesdiensten ga declareren zal ik die inkomsten opgeven als voortkomend uit overige werkzaamheden.
5.4.
De Hoge Raad heeft op 16 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BY2770) overwogen:
“Gelet op de toelichting bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763, blz. 6) moet worden aangenomen dat voor het beroepsmatige karakter voldoende is dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening (vgl. Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 20 mei 1997, nr. R03.93.6355, JB 1997/157, CRvB 27 december 2007, nr. 06/3579 WWB, LJN BC1727, en CBB 26 augustus 2004, nr. AWB 02/1705 e.a., LJN AQ9877).”
5.5.1.
Met betrekking tot de vraag of sprake is van beroepsmatig door de gemachtigde verleende rechtsbijstand heeft de rechtbank onder meer overwogen dat belanghebbende geen bewijs heeft overgelegd van betaling van dergelijke kosten (zie rechtsoverweging 4 rechtbankuitspraak).
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank hiermee een onjuiste maatstaf aangelegd, omdat kosten als de onderhavige nog niet daadwerkelijk hoeven te zijn betaald om voor vergoeding in aanmerking te komen (zie bijvoorbeeld HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0904: HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0531, alsmede HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0464) en evenmin de eis gesteld kan worden dat een factuur wordt uitgereikt voor dat komt vast te staan dat die kosten verschuldigd worden.
5.5.2.
Voorgaande rechtsoverweging leidt echter niet tot vernietiging van de rechtbankuitspraak omdat de gemachtigde naar het oordeel van het Hof met hetgeen hij
– onder 5.3 - heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt heeft dat het door hem verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening. Met name acht het Hof van belang dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is (1) van een duurzame (2) op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening. Weliswaar moet belanghebbende worden nagegeven dat iedere (duurzame) taakuitoefening ooit gestart is en dat op het aanvangstijdstip niet al te zware eisen kunnen worden gesteld aan de duurzaamheid daarvan en aan de inkomensvergaring. Maar ook dat in aanmerking genomen hebbende, acht het Hof, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van het begin van enige duurzaamheid en/of enige inkomensgerichtheid. Van veel betekenis acht
het Hof in dit verband dat belanghebbende sinds de door hem gestelde start van zijn werkzaamheden begin 2015 (kort voor het indienen van het beroepschrift) tot aan
de zitting van het hof op geen enkele wijze reclame voor zijn werkzaamheden als
rechtshulpverlener heeft gemaakt of anderszins klanten heeft trachten te
werven. Zijn stelling dat hij vertrouwt op mond-tot-mondreclame, acht het Hof onvoldoende.
Overige proceskosten
5.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat de als ‘Verschotten’ (verzendkosten en griffierechten) door belanghebbende gedeclareerde kosten [zie 2.2 (b) respectievelijk 2.4] op basis van het Besluit niet voor vergoeding in aanmerking komen. Hierbij tekent het Hof aan dat de inspecteur op de voet van artikel 8.41, lid 7, Awb de door belanghebbende betaalde griffierechten heeft vergoed.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, P.F. Goes en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 19 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
Door verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.