ECLI:NL:GHAMS:2016:1552

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
200.173.629/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van vonnis waarbij vordering tot vernietiging van arbitrale vonnissen is afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. W.F. Roelink, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 22 april 2015, waarin zijn vordering tot vernietiging van twee arbitrale vonnissen was afgewezen. De geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. H.J. de Kraker, hadden in eerste aanleg verweer gevoerd en waren in het gelijk gesteld. Het hof oordeelde dat de beslissing van de appelarbiters om een geplande zitting geen doorgang te laten vinden, geen schending opleverde van het beginsel van hoor en wederhoor. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van een niet met redenen omkleed vonnis en dat de grieven van de appellant faalden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de vordering tot vernietiging van de arbitrale vonnissen niet kon slagen. Het hof bekrachtigde het bestreden vonnis en verwees de appellant in de kosten van het principaal hoger beroep, terwijl de kosten van het incidenteel appel op nihil werden begroot. De uitspraak benadrukt de terughoudendheid van de burgerlijke rechter bij het ingrijpen in arbitrale vonnissen en bevestigt de geldigheid van de arbitrale procedure.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.173.629/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/575659/HA ZA 14-1087
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 april 2016
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel, tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. W.F. Roelink te Hoofddorp,
t e g e n

1.[geïntimeerde sub 1] ,

2. [geïntimeerde sub 2] ,
beiden wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal appel, tevens appellanten in incidenteel appel,
advocaat: mr. H.J. de Kraker te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 29 juni 2015, hersteld bij exploot van 6 juli 2015, in hoger beroep gekomen van het onder bovenstaand zaak- en rolnummer gewezen vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2015, gewezen tussen hem als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden. De dagvaarding bevat de grieven.
Op de dienende dag heeft [appellant] overeenkomstig de appeldagvaarding - onder overlegging van producties - van grieven gediend.
[geïntimeerden] hebben vervolgens een memorie van antwoord ingediend, waarbij zij tevens, kennelijk, incidenteel appel hebben ingesteld. Daarna hebben zij nog bij akte een productie overgelegd.
Partijen hebben hun zaak ter terechtzitting van 2 maart 2016 aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities doen bepleiten, [appellant] door zijn hiervoor genoemde advocaat, [geïntimeerden] door mr. W.D.M. van Tuyll van Serooskerken, advocaat te Amsterdam.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en, kort gezegd, de tussen partijen gewezen arbitrale vonnissen van 9 augustus 2013 en 11 april 2014 alsnog zal vernietigen, met beslissing over de proceskosten, met rente.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het principaal beroep zal verwerpen en - op het incidenteel appel - [appellant] zal veroordelen in de volledige proceskosten van [geïntimeerden] in het hoger beroep, althans een in goede justitie te bepalen bedrag aan proceskosten, met nakosten en wettelijke rente.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, onder 2.1 tot en met 2.8, een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( a) Op 19 november 2008 is tussen partijen een overeenkomst van aanneming van werk in regie gesloten “voor de begeleiding van de organisatie en de ondersteuning voor de afbouw” van een reeds door een andere aannemer, die failliet is gegaan, geplaatst casco. Het werk betreft een [geïntimeerden] toebehorende woning aan het [adres] (verder: de woning).
( b) Partijen hebben in verband met de uitvoering van die overeenkomst een geschil gekregen, dat zij hebben voorgelegd aan de Raad van Arbitrage voor de Bouw (verder: de Raad). Bij arbitraal vonnis van 15 december 2011 heeft de arbiter geoordeeld dat [geïntimeerden] ten onrechte zijn opgehouden met het betalen van de facturen van [appellant] en dat deze terecht het werk heeft stilgelegd. [geïntimeerden] zijn veroordeeld tot betaling aan [appellant] van bedragen van € 47.592,82 en € 2.650,=, te vermeerderen met rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten. Op 14 maart 2012 zijn [geïntimeerden] van voormeld arbitraal vonnis in hoger beroep gekomen.
( c) Hangende dat hoger beroep hebben [geïntimeerden] ir. [A] (verder: [A] ) als deskundige ingeschakeld, die op 15 februari 2012 rapport heeft uitgebracht over de constructieve hoedanigheid van de voorgevel van de woning en op 12 maart 2012 over de gevelkozijnen.
( d) De appelarbiters hebben de zaak op 11 januari 2013 mondeling behandeld (pleitnotities van de gemachtigden van partijen bevinden zich onder de stukken) en toen ook de woning in gezelschap van onder anderen partijen, hun gemachtigden en [A] bezichtigd.
( e) In het arbitraal tussenvonnis van 9 augustus 2013 hebben de appelarbiters, onder meer en kort gezegd, geoordeeld dat [geïntimeerden] (wel) terecht een deel van een factuur van [appellant] niet hadden voldaan en dat [appellant] (daarom) niet het recht had het werk neer te leggen, alsmede, dat de tekortkoming in de prestatie van de kant van [appellant] dermate ernstig is dat een volledige ontbinding van de overeenkomst van 19 november 2008 op haar plaats is. Bij dat vonnis is, voorts, het arbitraal vonnis van 15 december 2011 vernietigd en zijn [geïntimeerden] in de gelegenheid gesteld bij akte de waarde van het werk, de (aanvullende) schadevergoeding alsmede de kosten van het conservatoir beslag nader uiteen te zetten en te onderbouwen. [appellant] mocht op deze akte reageren.
( f) In de vervolgens door [geïntimeerden] genomen nadere akte van 6 november 2013 is, mede aan de hand van een rapport van [A] van 31 oktober 2013, becijferd dat [appellant] per saldo nog “€ 196.363,06 + PM + PM + reeds toegekend in het tussenvonnis d.d. 9 augustus 2013” aan [geïntimeerden] dient te voldoen.
( g) In zijn hierop genomen nadere akte van 8 januari 2014 stelt [appellant] op grond van een memorandum van 2 januari 2014 van dr. ir. [B] (verder: [B] ) dat het arbitraal tussenvonnis op ernstige, evidente, misslagen berust. Die nadere akte houdt onder meer het volgende in:
“8. Nu, zoals gezegd, het arbitraal tussenvonnis op volledig onjuiste, met name ook feitelijke, uitgangspunten berust terwijl Uw College daarnaast bovenvermelde e-mailberichten[van 4 en 7 januari 2009; hof]
– die zich onmiskenbaar wel bij de stukken bevinden - niet bij Uw oordeel heeft betrokken, ziet (…) [appellant] geen aanleiding om inhoudelijk in te gaan op de nadere akte d.d. 6 november 2013 namens [geïntimeerden] nu die akte immers volledig haar grondslag vindt in het arbitraal tussenvonnis waaraan geen enkele waarde dient te worden gehecht.”
( h) Bij brief van 8 januari 2014 heeft de secretaris van de Raad partijen de ontvangst van laatstgenoemde akte bevestigd en - omdat mr. Roelink daarin had aangegeven geen aanleiding te zien inhoudelijk in te gaan op de nadere akte van [geïntimeerden] - meegedeeld dat het aan arbiters is te beoordelen of opdrachtgevers nog in de gelegenheid zullen worden gesteld op een en ander te reageren en of de mondelinge behandeling, die gepland stond voor 24 maart 2014, doorgang zal vinden.
( i) Bij brief van 15 januari 2014 heeft de secretaris van de Raad partijen meegedeeld dat arbiters zich genoegzaam voorgelicht achten zodat zij [geïntimeerden] niet in de gelegenheid zullen stellen op de nadere akte van [appellant] te reageren. De schriftelijke behandeling van het geschil werd gesloten. Verder is meegedeeld dat de mondelinge behandeling op 24 maart 2014 geen doorgang zal vinden.
( j) Bij het ter griffie van de rechtbank gedeponeerde arbitraal eindvonnis in beroep van 11 april 2014 is [appellant] - kort gezegd - veroordeeld [geïntimeerden] een bedrag van € 196.008,91 te betalen, te vermeerderen met rente en kosten. De overwegingen 12 en 13 van dat vonnis luiden:
“12. Verder zouden appelarbiters zich volgens dr.ir. [B] (…) met name hebben gebaseerd op bevindingen van de door opdrachtgevers[ [geïntimeerden] ; hof]
geconsulteerde deskundige ir. [A] .
13. Uit het tussenvonnis blijkt echter duidelijk dat appelarbiters zelf ter plaatse zijn geweest en zelf diverse – ook gevaarlijke – tekortkomingen hebben vastgesteld. Ir. [A] was bij die bezichtiging aanwezig en appelarbiters hebben hem toen kritisch bevraagd over zijn rapportages. Zij volgen zijn technische oordeel in grote lijnen. Het memorandum van dr.ir. [B] geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen en rechtvaardigt zeker niet zijn conclusie (…) dat de notitie van ir. [A] naar objectieve maatstaven haaks staat op geschreven en ongeschreven regels van goede en deugdelijke advisering in geval van een (bouwkundig) geschil.”
( k) In eerste aanleg vorderde [appellant] , kort gezegd, dat de rechtbank de arbitrale vonnissen van 9 augustus 2013 en 11 april 2014 zou vernietigen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding. Na verweer van [geïntimeerden] heeft de rechtbank de vordering bij het bestreden vonnis afgewezen en [appellant] in de proceskosten verwezen.
3.2.
Alvorens de grieven te bespreken, merkt het hof op dat in deze zaak - op grond van artikel IV lid 2 van de op 1 januari 2015 in werking getreden Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht - het voor 1 januari 2015 geldende recht van toepassing is, omdat de onderhavige arbitrage voor inwerkingtreding van genoemde wet aanhangig is geworden.
3.3.
Grief I in principaal appelkan als zodanig onbesproken blijven, omdat deze grief is gericht tegen de weergave door de rechtbank van het standpunt van [appellant] en de eventuele gegrondheid ervan op zichzelf niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden. Wel zal het hof bij de beoordeling van de andere grieven rekening houden met wat in de toelichting op deze grief is aangevoerd.
3.4.
De rechtbank heeft onder 4.2 van het bestreden vonnis onbestreden - en overigens met juistheid - als volgt overwogen:
“De rechtbank stelt voorop dat de rechter bij het onderzoek of er grond voor vernietiging van een arbitraal vonnis bestaat terughoudendheid moet betrachten. Deze regel hangt onder meer hiermee samen dat een vernietigingsprocedure niet mag worden gebruikt als een verkapt hoger beroep en dat het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging meebrengt dat de burgerlijke rechter slechts in sprekende gevallen daarin dient in te grijpen. Vernietiging op de grond dat het vonnis niet met redenen is omkleed (artikel 1065 lid 1, aanhef en onder d Rv[oud; hof]
) is slechts mogelijk wanneer motivering ontbreekt, en dus niet in gevallen van ondeugdelijke motivering. Met het ontbreken van een motivering moet op één lijn worden gesteld het geval dat weliswaar een motivering is gegeven, maar dat daarin enige steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing niet valt te onderkennen, in die zin dat het arbitraal vonnis zo gebrekkig is gemotiveerd dat het met een geheel ongemotiveerd vonnis op één lijn moet worden gesteld.”
De rechtbank heeft daarbij verwezen naar arresten van de Hoge Raad van 9 januari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AK8380) en 22 december 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AZ1593).
3.5.1.
Grief II in principaal appelhoudt allereerst in dat de rechtbank in overweging 4.3 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld, zakelijk, dat de zojuist beschreven situatie zich in dit geval niet voordoet. Kern van het betoog van [appellant] is dat het onder 3.1 (g) genoemde memorandum van [B] er geen misverstand over laat bestaan dat de rapportage waarop het arbitraal tussenvonnis is gebaseerd, die van [A] , ondeugdelijk en ondermaats is. Om die reden hadden de appelarbiters moeten terugkomen van het tussenvonnis waarin, als gezegd, onder meer is geoordeeld dat de tekortkoming in de prestatie van de kant van [appellant] dermate ernstig is dat een volledige ontbinding van de tussen partijen gesloten aannemingsovereenkomst op haar plaats is. [appellant] merkt in dit verband op dat in overweging 13 van het arbitraal eindvonnis weliswaar is overwogen dat appelarbiters bij de bezichtiging op 11 januari 2013 [A] “kritisch hebben bevraagd over zijn rapportages” maar dat zij geen van allen beschikten over voldoende kennis en/of opleiding om dat voldoende te kunnen doen.
3.5.2.
[appellant] miskent in voormeld betoog allereerst dat [B] (slechts) een door hem ingeschakelde deskundige is en dat reeds daarom, mede gelet op de stellingen ter zake van [geïntimeerden] , niet zonder meer van de juistheid van diens memorandum kan worden uitgegaan, dit ondanks hetgeen [appellant] over de kwaliteiten van [B] naar voren heeft gebracht. Bovendien miskent [appellant] dat aan de taak van rechters, arbiters daaronder begrepen, inherent is dat zij in voorkomende gevallen moeten oordelen over de kwaliteit van werkzaamheden ten aanzien waarvan zij zelf niet deskundig zijn. Dit betekent echter niet dat zij niet in staat zouden zijn om personen die ter zake (wel) deskundig zijn “kritisch te bevragen”.
3.5.3.
Wat van het voorgaande verder zij, in overweging 13 van het arbitraal eindvonnis zijn de appelarbiters ingegaan op, kort gezegd, het verzoek van [appellant] terug te komen van het arbitraal tussenvonnis. De motivering van de appelarbiters om dat ver-zoek niet te honoreren is weliswaar kort (en mogelijk inhoudelijk onjuist maar daarover mag het hof in dit geding niet oordelen), er valt wel een steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing in te onderkennen, namelijk dat de appelarbiters zelf diverse gevaarlijke tekortkomingen hebben vastgesteld en in het memorandum van [B] geen aanleiding zien de technische oordelen van [A] niet in grote lijnen te volgen. Het hof onderschrijft daarom het met dit onderdeel van de grief bestre-den oordeel van de rechtbank. Niets van wat [appellant] verder in dit hoger beroep heeft aangevoerd kan tot een ander oordeel leiden. De grief faalt derhalve in zoverre.
3.6.1.
Met
grief III in principaal appel(en met grief II in dat appel, voor zover nog niet besproken) bestrijdt [appellant] op hierna weer te geven gronden het in overweging 4.4 van het bestreden vonnis neergelegde oordeel van de rechtbank dat de beslissing van de appelarbiters de voor 24 maart 2014 geplande mondelinge behandeling geen doorgang te laten vinden niet leidt tot het oordeel dat de wijze waarop het arbitraal eindvonnis tot stand is gekomen strijdt met de openbare orde, dan wel dat de appelarbiters hebben gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor.
3.6.2.
Aan zijn stelling dat appelarbiters in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor hebben gehandeld, legt [appellant] - naar het hof hem begrijpt - onder meer ten grondslag dat de bezichtiging van de woning door de appelarbiters op 11 januari 2013 een “onderonsje”/”feestje” was van de appelarbiters, [A] en [geïntimeerden] , dat [appellant] pas toen de appelarbiters en [A] onderling “klaar” waren er “even” bij is geroepen en dat appelarbiters hem toen (slechts) hebben gevraagd wat hij “hier nu allemaal” van vond. De arbiters waren echter volgens [appellant] volstrekt niet in zijn reactie geïnteresseerd.
3.6.3.
Het hof verwerpt deze stellingen reeds vanwege de omstandigheid dat [geïntimeerden] de door [appellant] geschetste gang van zaken tijdens de bezichtiging van de woning hebben betwist en [appellant] op dit punt geen voldoende specifiek bewijsaanbod heeft gedaan.
3.6.4.
Verder voert [appellant] aan dat de appelarbiters vanwege de in het memorandum van [B] geuite kritiek op (onder meer) de rapportage van [A] niet hadden mogen beslissen de reeds geplande zitting van 24 maart 2014 geen doorgang te laten vinden.
3.6.5.
Het hof stelt voorop dat de appelarbiters door de zitting van 24 maart 2014 geen doorgang te laten vinden in ieder geval niet hebben gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor. [appellant] wenste immers niet te worden gehoord over standpunten, bescheiden of gegevens die van de kant van [geïntimeerden] ingevolge het tussenvonnis van 9 augustus 2013 naar voren respectievelijk in het geding waren gebracht maar zijn eigen visie – mede op basis van het memorandum van [B] – nader toe te lichten, daarbij tevens verzoekend om ‘herziening’ van dat tussenvonnis.
3.6.6.
Voor zover [appellant] tevens betoogt dat de appelarbiters hebben gehandeld in strijd met het in artikel 1039 lid 2 Rv (oud) neergelegde beginsel van fundamenteel procesrecht dat partijen desgewenst de gelegenheid moeten krijgen te worden gehoord, wordt ook die stelling verworpen. Op 11 januari 2013 heeft immers in het arbitraal hoger beroep een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden, bij welke gelegenheid de gemachtigde van [appellant] (blijkens diens in dit geding als productie overgelegde pleitnota) heeft gepleit. Tegen die achtergrond stond het de appelarbiters, mede gelet op het onder 3.1 (g) geciteerde gedeelte van de nadere akte van [appellant] van 8 januari 2014, vrij om de reeds geplande zitting van 24 maart 2014, waarom [appellant] niet had verzocht, geen doorgang te laten vinden, te meer omdat (naar blijkt uit de overwegingen 123 en 124 van het arbitraal tussenvonnis) die zitting zou plaatsvinden om de waarde van het werk en de aanvullende schadevergoeding, waarop [geïntimeerden] volgens de appelarbiters recht hadden, te bespreken. Daar komt nog bij dat mr. Roelink in zijn brief van 27 januari 2014 aan de Raad, welke brief een reactie is op de onder 3.1 (i) genoemde brief van de Raad van 15 januari 2014, zijn respect heeft getoond voor (onder meer) deze beslissing en de Raad niet heeft verzocht de mondelinge behandeling op 24 maart 2014 (alsnog) te laten doorgaan. Hij heeft de Raad bij die brief slechts een arrest van dit hof toegestuurd.
3.6.7.
De conclusie is dat de onderhavige grieven falen.
3.7.
Voor zover [appellant] in hoger beroep bezwaren tegen beslissingen van de appelarbiters naar voren brengt die in het voorgaande niet zijn besproken, merkt het hof op dat deze bezwaren zonder toelichting, die ontbreekt, niet zijn aan te merken als een van de in art. 1065 lid 1 Rv (oud) genoemde limitatieve gronden voor vernietiging van een arbitraal vonnis. Het hof zal daarom op die bezwaren niet ingaan.
3.8.
Grief IV in principaal appelis gericht tegen de door de rechtbank ten laste van [appellant] uitgesproken kostenveroordeling. Omdat uit al het voorgaande volgt dat de rechtbank de vordering tot vernietiging van de arbitrale vonnissen terecht heeft afgewezen, is [appellant] bij het bestreden vonnis terecht in de proceskosten verwezen. Hieraan doet niet af dat [geïntimeerden] in eerste aanleg een verweer hebben gevoerd en gehandhaafd dat door de rechtbank is verworpen. De grief faalt dus.
3.9.
[geïntimeerden] beogen met hun
grief in incidenteel appeleen volledige proces-kostenveroordeling te verkrijgen (in plaats van een op basis van het geldende liquidatietarief). Het hof ziet daartoe echter geen aanleiding. Hoewel het appel van [appellant] niet slaagt, kan niet kan worden geoordeeld dat [appellant] door het instellen daarvan misbruik van procesrecht heeft gemaakt noch dat dit hoger beroep dermate kansloos was dat [appellant] van het instellen daarvan had behoren af te zien. Om dezelfde reden acht het hof evenmin termen aanwezig om, zoals [geïntimeerden] bepleiten, anderszins af te wijken van het liquidatietarief. De grief faalt dus.
3.10.
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Partijen hebben geen stellingen aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Hun bewijsaanbiedingen worden daarom als niet ter zake dienend van de hand gewezen. [appellant] zal worden verwezen in de kosten van het principaal appel, [geïntimeerden] in die van het incidenteel appel. Laatstbedoelde kosten zullen echter worden begroot op nihil omdat [appellant] te dezen geen kosten heeft gemaakt. Ten slotte verdient opmerking dat het hof de vordering van [appellant] aanmerkt als een vordering van onbepaalde waarde.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
verwijst [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] gevallen, tot op heden begroot op € 311,= voor verschotten en € 2.682,= voor salaris van de advocaat, te vermeerderen met de kosten van betekening van dit arrest indien de voldoening niet binnen veertien dagen na dit arrest plaatsvindt, alsmede met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na dit arrest;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
verwijst [geïntimeerden] in de kosten van het incidenteel appel, aan de zijde van [appellant] gevallen en tot op heden begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, C.M. Aarts en R.J.F. Thiessen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 april 2016.