ECLI:NL:GHAMS:2015:5241

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
17 december 2015
Zaaknummer
200.123.722/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en de vraag naar de oneerlijkheid van bedingen in consumentenovereenkomsten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep in een effectenleasekwestie. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.B. Maliepaard, had een geschil met de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V., vertegenwoordigd door advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer. De kern van de zaak betrof de vraag of artikel 6 van de Bijzondere voorwaarden van de effectenleaseovereenkomsten een oneerlijk beding is in de zin van de Richtlijn 93/13 EEG. Het hof had eerder een tussenarrest uitgesproken en in deze fase werd de verdere beoordeling van de zaak voortgezet. De appellant betoogde dat de door DEXIA in rekening gebrachte resterende termijnen bij de beëindiging van de overeenkomsten onterecht waren, omdat deze in strijd zouden zijn met de Wet consumentenkrediet en de Richtlijn 93/13. DEXIA daarentegen stelde dat de verplichtingen van de appellant voortvloeiden uit de overeenkomst en dat er geen sprake was van een oneerlijk beding. Het hof overwoog dat het artikel 6 Bijzondere voorwaarden mogelijk als oneerlijk kon worden aangemerkt en besloot prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen om duidelijkheid te krijgen over de toepassing van de Richtlijn 93/13 in deze context. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling en de partijen kregen de gelegenheid om hun standpunten over de te stellen vragen te verduidelijken.

Uitspraak

RECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.123.722/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 1311003 DX EXPL 11-424
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 december 2015
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant, tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde, tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,

1.Verder verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Dexia genoemd.
Op 30 september 2014 heeft het hof in deze zaak een tussenarrest (hierna: het tussenarrest) uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot dan toe wordt verwezen naar het tussenarrest.
Vervolgen heeft [appellant] een akte na tussenarrest genomen.
Dexia heeft daarop bij antwoordakte, met producties, gereageerd.
Ten slotte is weer arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1
Het hof blijft bij en bouwt hierna voort op hetgeen in het tussenarrest is overwogen en beslist.
2.2
Het hof heeft in het tussenarrest in het kader van grief I in incidenteel appel als volgt overwogen:
3.9
Grief I in incidenteel appelis gericht tegen de beslissing van de kantonrechter dat de door Dexia in rekening gebrachte (contant gemaakte) resterende termijnen bij de drie overeenkomsten Profit Effect buiten beschouwing dienen te worden gelaten. De overeenkomsten Profit Effect heeft Dexia per 7 november 2007 beëindigd, omdat [appellant] in gebreke bleef de overeengekomen maandtermijnen te voldoen. De bevoegdheid daartoe ontleende Dexia aan artikel 6 van de Bijzondere voorwaarden, die op de achterzijde van de overeenkomsten waren afgedrukt. Ten tijde van de beëindiging was de minimale looptijd nog niet verstreken. Conform genoemde bepaling was [appellant] de resterende maantermijnen over het restant van de minimale looptijd nog verschuldigd, aldus Dexia. Van de onderhavige post kan gezegd worden dat die het gevolg is van het verzuim van de zorgplicht ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten, maar daarvoor geldt niet minder dan ter zake van enige andere post dat die mede te wijten is aan eigen schuld van de afnemer. Toen [appellant] de overeenkomsten Profit Effect sloot heeft hij begrepen of in ieder geval kunnen en moeten begrijpen dat hij bij tussentijdse beëindiging de resterende maandtermijnen zou moeten betalen, aldus nog steeds Dexia.
3.1
[appellant] brengt daartegen in dat de nietigheid van artikel 6 Bijzondere voorwaarden voortvloeit uit strijdigheid met artikel 33, onder e, jo. het krachtens artikel 35 Wet consumentenkrediet (hierna: Wck) tot stand gekomen Besluit kredietvergoeding. Op grond van het bepaalde in artikel 13 van het Besluit Kredietvergoeding mag de kredietvergoeding maximaal (een evenredig deel van ) 5% van de kredietsom bedragen. De bepalingen ter zake de kredietvergoeding moeten op grond van de redelijkheid en billijkheid analoog worden toegepast op de onderhavige overeenkomsten, althans de derogerende werking van artikel 6:248 BW moet leiden tot het oordeel dat Dexia geen aanspraak kan maken op de resterende termijnen, aldus [appellant] . Dienaangaande geldt het volgende.
3.11
De door [appellant] gesloten overeenkomsten Profit Effect zijn als zodanig rechtsgeldig. Dexia kan daarom in beginsel van [appellant] nakoming verlangen van zijn contractuele verplichtingen, daaronder begrepen de na de tussentijdse beëindiging contractueel nog verschuldigde resterende maandelijkse rentetermijnen. De looptijd van de overeenkomsten Profit Effect was 120 maanden. Dexia heeft de overeenkomsten na 82 maanden wegens, kort gezegd, wanbetaling beëindigd. Op grond van het bepaalde in artikel 6 Bijzondere voorwaarden was [appellant] nog 38 maandelijkse rentetermijnen van € 135,60 verschuldigd, hetgeen na contantmaking tegen 5% neerkomt op € 4.764,77 per overeenkomst.
3.12
Het hof heeft ambtshalve na te gaan of artikel 6 Bijzondere voorwaarden waarop Dexia zich beroept een oneerlijk beding is als bedoeld in de Richtlijn 93/13 EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: Richtlijn 93/13 EEG). Het hof wijst meer in het bijzonder op het in de zogenoemde indicatieve lijst van Richtlijn 93/13 EEG onder 1.e opgenomen beding dat tot doel of tot gevolg heeft “de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen”. Een dergelijk beding kan als oneerlijk worden aangemerkt (zie artikel 3 lid 3 van Richtlijn 93/13 EEG). Omdat de rechtsstrijd tussen partijen geen betrekking heeft gehad op de mogelijke oneerlijkheid van artikel 6 Bijzondere voorwaarden in de zin van de Richtlijn 93/13 EEG, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen zich daarover alsnog uit te laten en, zo nodig, hun stellingen daaraan aan te passen, eerst [appellant] en daarna Dexia.
2.3
[appellant] heeft bij akte na tussenarrest het volgende naar voren gebracht.
[appellant] kan niet anders concluderen dan dat Dexia simpelweg een forse boete in rekening heeft gebracht, zodat artikel 6 Bijzondere voorwaarden een boetebepaling betreft. Bij beëindiging dient de lening immers te worden terugbetaald en is er geen schuld meer. [appellant] betaalde wel toekomstige rente, maar tegenover die betaling stond geen tegenprestatie van Dexia. [appellant] had immers niet meer ‘het genot’ van de lening. Waar banken, bij voorbeeld bij hypothecaire leningen, eerlijk zeggen dat bij voortijdige beëindiging een boete verschuldigd kan zijn, doet Dexia dat niet, althans niet duidelijk. Bovendien brengen banken aan consumenten over het algemeen alleen een boeterente in rekening als de door de bank op dat moment gehanteerde hypotheekrente lager ligt dan de hypotheekrente die de cliënt betaalde. Bij een lagere marktrente kan de bank nadeel lijden. De bank heeft het uitgeleende bedrag immers voor een hogere rente ingeleend dan waarvoor zij het terugontvangen bedrag opnieuw kan uitlenen. De boeterente van banken heeft op die wijze een koppeling met het daadwerkelijke nadeel dat de bank lijdt en staat (in beginsel) ook in verhouding tot het nadeel. Alleen het nadeel dat de bank door de lagere rente lijdt wordt vergoed.
Bij de onderhavige overeenkomsten is dit echter anders. De boete is buitensporig hoog en heeft slechts ten doel bij Dexia zoveel mogelijk inkomsten te genereren. Exact voor deze situatie is Richtlijn 93/13 in het leven geroepen. Aan de voorwaarden die Richtlijn 93/13 verder noemt is voldaan. Artikel 6 Bijzondere voorwaarden betreft geen kernbeding en over het beding is niet afzonderlijk onderhandeld. De oneerlijkheid van het in rekening brengen van dergelijke boetermijnen, volgt ook uit het feit dat het in rekening brengen daarvan bij ‘gewone’ kredietverlening verboden is. De in rekening gebrachte vergoeding is vele malen hoger dan hetgeen maximaal is toegestaan volgens de Wet consumentenkrediet (hierna: Wck) en de daarop gebaseerde besluiten. [appellant] voerde in deze procedure al aan dat een dergelijke bepaling bij een lening waarop (anders dan bij deze overeenkomsten) de Wck van toepassing is, nietig zou zijn wegens strijdigheid met artikel 33, onder e Wck juncto het krachtens artikel 35 Wck tot stand gekomen Besluit kredietvergoeding, waarin de maximaal toelaatbare kredietvergoeding bij vervroegde aflossing wordt vastgesteld. [appellant] rekende ook al voor welke kredietvergoeding Dexia in dat kader maximaal in rekening had mogen brengen en dat de thans door Dexia gevorderde vergoeding veel hoger is dan in dat kader maximaal in rekening had mogen worden gebracht. Voorts merkt [appellant] nog op dat het beding is opgesteld door een bij uitstek professionele partij. Het beding verstoort het redelijk evenwicht tussen partijen aanzienlijk. Het beding is oneerlijk, ook omdat er geen rechtvaardiging voor de in rekening gebrachte boete bestaat. Volgens [appellant] is het beding nietig wegens strijd met Richtlijn 93/13, althans dient het beding wegens strijd met Richtlijn 93/13 buiten toepassing te worden gelaten. In dat verband verwijst [appellant] naar het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:691) en naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 30 mei 2013 (zaak C-488/11). Voor zover Dexia wil betogen dat Richtlijn 93/13 niet van toepassing is omdat het beding contractueel is overeengekomen, wijst [appellant] erop dat Richtlijn 93/13 juist bescherming dient te bieden tegen oneerlijke bedingen die contractueel zijn overeengekomen. [appellant] wijst in dat verband naar twee uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland, sector kanton, locatie Leeuwarden van 7 oktober 2014 (ECLI:NL:RBNNE:2014:4811 en 4812) waarin de kantonrechter in vergelijkbare zaken heeft beslist dat het beding om 30% van de resterende termijnen in rekening te brengen een oneerlijk beding in de zin van Richtlijn 93/13 is. Ten slotte acht [appellant] nog van belang dat uit Richtlijn 2008/48 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten (met name artikel 16) volgt dat een kredietvergoeding bij vervroegde aflossing van consumentenkrediet aan banden moet worden gelegd (nog meer dan uit de Wck volgde) en dat de Europese wetgever het kennelijk nodig achtte om maatregelen te nemen omdat de nationale wetgevingen hierin onvoldoende voorzagen. (Artikel 16 lid 2 van Richtlijn 2008/48 bepaalt dat de kredietgever in geval van vervroegde aflossing recht heeft op een billijke en objectief gegronde vergoeding voor kosten, die niet hoger mag zijn dan 1% van het vervroegd afgeloste bedrag indien meer dan één jaar voor het overeengekomen einde van de kredietovereenkomst wordt afgelost en 0,5% indien binnen één jaar voor het einde wordt afgelost.)
2.4
Dexia is van mening dat de vraag of artikel 6 Bijzondere voorwaarden een oneerlijk beding is in de zin van Richtlijn 93/13 ontkennend dient te worden beantwoord. Van enige verplichting tot vergoeding van schade is bij door Dexia aangeboden effectenleaseovereenkomsten nimmer sprake. De verplichting tot betaling van de in de eindafrekening opgenomen resterende termijnen betreft enkel verplichtingen die ook reeds bestonden vóór de beëindiging van de overeenkomsten. Uit de Bijzondere voorwaarden volgt duidelijk kenbaar dat Dexia bij wanprestatie aan de zijde van de afnemer gerechtigd is het onbetaald gelaten deel van de overeengekomen leasesom terstond op te eisen. De door [appellant] genoemde ‘boetetermijnen’ betreffen niets anders dan de door hem zelf bij het afsluiten van de Overeenkomsten Profit Effect aangegane verplichting tot betaling van de leasesom; deze verplichting ontstaat alleen wat eerder. De verplichting om deze geheel te voldoen is dan ook niet aan te merken als een “boete” als gevolg van niet-nakoming van de Overeenkomsten Profit Effect. Dexia verwijst in dat verband naar een uitspraak van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 18 december 2013 (productie 5 bij antwoordakte) en een uitspraak van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2014 (productie 6 bij antwoordakte). In die vonnissen is wel het gehele debat omtrent Richtlijn 93/13 gevoerd en is geoordeeld dat artikel 6 geen oneerlijk beding is. In de door [appellant] aangehaalde vonnissen volgt uit de overwegingen van de rechtbank dat de stellingen omtrent strijd met Richtlijn 93/13 onweersproken zijn gebleven, hetgeen in belangrijke mate de eindbeslissing van de rechtbank beïnvloed zal hebben, aldus Dexia. Verder merkt Dexia op dat het reeds lange tijd vaste jurisprudentie is dat de Wck niet van toepassing is op effectenleaseovereenkomsten en dat Richtlijn 2008/48 voor de onderhavige zaak zonder enige relevantie is nu deze bijna tien jaar na het afsluiten van de overeenkomsten is ingevoerd.
2.5
Het hof overweegt als volgt.
Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt op grond van artikel 3 lid 1 Richtlijn 93/13 als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Artikel 1 aanhef en onder e van de indicatieve lijst bij Richtlijn 93/13 bepaalt dat bedingen die tot doel of tot gevolg hebben “de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen als oneerlijk kunnen worden aangemerkt”. Artikel 1 aanhef en onder o van de indicatieve lijst bepaalt hetzelfde voor bedingen die tot doel of tot gevolg hebben “de consument te verplichten al zijn verbintenissen na te komen, zelfs wanneer de verkoper zijn verbintenissen niet uitvoert”. Een richtlijnconforme uitleg van het Nederlandse recht, waarbij de effectieve werking van de Europeesrechtelijke regeling zoveel mogelijk wordt gewaarborgd, brengt mee dat, indien de rechter vaststelt dat een beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13, hij gehouden is het beding te vernietigen (HR 13 september 2013; ECLI:NL:HR:2013:691, r.o. 3.7.1 e.v.).
In deze zaak staat vast dat het gaat om overeenkomsten tussen een professionele partij en een consument, dat over artikel 6 Bijzondere voorwaarden niet afzonderlijk tussen partijen is onderhandeld en dat dat artikel een beding bevat dat geen kernbeding is (HR 10 juli 2015; ECLI:NL:HR:2015:1866).
2.6
Bij de beoordeling of het evenwicht ten nadele van de consument aanzienlijk wordt verstoord is relevant, kort gezegd, hetgeen de toepasselijke regels van het nationale recht mee zouden brengen wanneer partijen geen regeling zouden hebben getroffen. Een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan reeds resulteren uit het feit dat de rechtspositie waarin de consument als partij bij de betrokken overeenkomst verkeert krachtens de toepasselijke nationale bepalingen, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien ((HvJ EU, 16 januari 2014, C-226/12; Constructora Principado vs Álvarez, punt 23).
2.7
Dexia heeft in de overeenkomst een regeling getroffen die afwijkt van de wettelijke regeling van ontbinding. Zonder de overeengekomen opzeggingsbevoegdheid zou Dexia, indien zij de overeenkomst vanwege de tekortkoming van [appellant] zou hebben willen beëindigen, de overeenkomst hebben moeten ontbinden. Een overeenkomst voor bepaalde tijd kan in beginsel niet tussentijds worden opgezegd. In geval van ontbinding zou Dexia van [appellant] de schade hebben kunnen vorderen die zij lijdt doordat geen wederzijdse nakoming maar ontbinding van de overeenkomst plaatsvindt (artikel 6:277 lid 1 BW). Nu Dexia het vervroegd afgeloste bedrag weer kan uitlenen, zou [appellant] in beginsel (afgezien van bijkomende kosten) slechts het verschil tussen het rentepercentage dat hij aan Dexia betaalde en het rentepercentage dat Dexia over het afgeloste bedrag gedurende de resterende looptijd nog zou kunnen krijgen als schade moeten vergoeden. De vervroegde aflossing mag niet ten koste gaan van de rente-inkomsten die voor Dexia tegenover het verstrekken van het aankoopbedrag van de effecten staan, maar bij de vaststelling van de schade dient wel te worden betrokken dat Dexia de vervroegd afgeloste bedragen eerder dan voorzien heeft teruggekregen en daarover alsnog rendement kan genereren. De toepasselijke Nederlandse wettelijke bepalingen leggen de consument in het algemeen niet de verplichting op gedurende de resterende looptijd van een lening het volledige rentepercentage over de vervroegd afgeloste hoofdsom als schade te vergoeden.
2.8
Het hof wijst nog op artikel 2 van de Overeenkomsten Profit Effect, waarin is bepaald dat lessee (in casu [appellant] ) het recht heeft de overeenkomst dagelijks met een schriftelijke mededeling aan Dexia te beëindigen, in welk geval een korting van 50% op de resterende maandtermijnen wordt verleend.
2.9
Wat betreft de verhouding tussen de matigingsbevoegdheid van artikel 6:94 BW en de beoordeling van de eerlijkheid van het beding overweegt het hof als volgt. Op grond van artikel 6:91 BW wordt als boetebeding aangemerkt ieder beding waarbij is bepaald dat de schuldenaar, indien hij in de nakoming van zijn verbintenis tekortschiet, gehouden is een geldsom te voldoen, ongeacht of zulks strekt tot vergoeding van schade of enkel tot aansporing om tot nakoming over te gaan. Op verlangen van de schuldenaar kan de rechter, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, de bedongen boete matigen, met dien verstande dat hij de schuldeiser ter zake van de tekortkoming niet minder kan toekennen dan de schadevergoeding op grond van de wet (artikel 6:94 lid 1 BW). Naar Nederlands recht is het mogelijk dat bij een toetsing van een beding aan de norm ‘onredelijk bezwarend’ uit artikel 6:233 aanhef en onder a BW als omstandigheid de rechterlijke matigingsbevoegdheid wordt meegewogen (HR 24 maart 2006, ECLI:NL:HR:AV1706).
2.1
In zijn arrest van 13 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:691), r.o. 3.7.2 en 3.7.3, heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar de uitspraak van het HvJ EU van 30 mei 2013 (C-488/11; Asbeek Brusse vs De Man Garabito), punt 55-60, reeds overwogen dat uit artikel 6 lid 1 van Richtlijn 93/13 de verplichting van de Lidstaten voortvloeit om een oneerlijk beding niet-bindend te oordelen. Het HvJ EU heeft in genoemd arrest artikel 6 lid 1 van Richtlijn 93/12 aldus uitgelegd dat de nationale rechter die heeft vastgesteld dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, er niet mee mag volstaan de hoogte van de ingevolge dat beding aan die consument in rekening gebracht boete te matigen, zoals in het door dit hof aan het HvJ EU voorgelegde geval op grond van artikel 6:94 lid 1 BW was gebeurd. Het HvJ EU heeft geoordeeld dat de rechter zonder meer verplicht is dat beding voor de consument buiten toepassing te laten. Aan de rechter wordt niet de bevoegdheid toegekend om de inhoud daarvan te herzien. Daaruit volgt dat de rechterlijke matigingsbevoegdheid van artikel 6:94 lid 1 BW alleen nog speelt bij bedingen die niet oneerlijk in de zin van Richtlijn 93/13 zijn. In het kader van het onderhavige debat omtrent de (on)eerlijkheid kan artikel 6:94 BW dus geen rol spelen.
2.11
Er resteert dan nog de vraag of het mogelijk is om, na de vernietiging van het oneerlijke beding, de overeenkomst aan te vullen met regelend recht. Op grond van het arrest van het HvJ EU van 30 april 2014 (C-26/13; Kásler vs Jelzálogbank), punt 85 moet worden aangenomen dat uitsluitend in een situatie waarin de overeenkomst na de schrapping van het oneerlijke beding niet kan blijven voortbestaan de nationale rechter de nietigheid van dat beding kan verhelpen door het te vervangen door een nationaal voorschrift van aanvullend recht. Die situatie doet zich naar het oordeel van het hof hier niet voor.
2.12
Uit het voorgaande vloeit voort, dat, als artikel 6 Bijzondere voorwaarden naar het oordeel van het hof in dit geval is aan te merken als een oneerlijk beding, dat artikel geheel buiten toepassing moet worden gelaten en ook niet kan worden aangepast of aangevuld.
2.13
Uit de rechtspraak blijkt, zie de uitspraken die de procureur-generaal in zijn conclusie van 10 april 2015 (ECLI:NL:PHR:2015:455) punt 3.28-3.31, bij het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1866) aanhaalt, dat er de nodige twijfels zijn gerezen over de (on)eerlijkheid van de bedingen als dat waarop Dexia haar vordering heeft gebaseerd.
2.14
Het hof is, gezien de gerezen twijfels over de (on)eerlijkheid van dergelijke bedingen en het feit dat deze kwestie niet alleen in de onderhavige zaak maar ook in een groot aantal andere aan het hof (en ook aan andere gerechten, zo is het hof uit eigen wetenschap bekend) ter beoordeling voorgelegde zaken onderwerp van geschil is, voornemens de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen.
Deze vragen zijn bedoeld om het hof in staat te stellen om, met behulp van de daarop te geven antwoorden, in deze en andere concrete zaken te beslissen of artikel 6 Bijzondere voorwaarden een beding is dat uit het oogpunt van de in de Richtlijn 93/13 gegeven criteria oneerlijk is en dus buiten toepassing dient te blijven.
Het hof stelt zich voor de volgende vragen aan de Hoge Raad te stellen:
a. Is artikel 6 Bijzondere voorwaarden een beding in de zin van artikel 1, aanhef en onder e van de bijlage bij Richtlijn 93/13 dat op die grond als oneerlijk moet worden aangemerkt?
b. Is artikel 6 Bijzondere voorwaarden een beding in de zin van artikel 1, aanhef en onder o van de bijlage bij Richtlijn 93/13 dat op die grond als oneerlijk moet worden aangemerkt?
c. Indien de vragen a. en b ontkennend worden beantwoord, moet artikel 6 Bijzondere voorwaarden op grond van artikel 3 lid 1 van de Richtlijn 93/13 als oneerlijk worden beschouwd?
d. Speelt bij de beantwoording van de vraag of artikel 6 Bijzondere voorwaarden een oneerlijk beding is een rol op welk moment (kort na aanvang van de looptijd, als een derde deel, de helft of twee derde deel van de looptijd is verstreken of als de looptijd bijna is verstreken) Dexia de overeenkomst beëindigt en/of de hoogte van het bedrag dat de afnemer uit hoofde van de resterende termijnen verschuldigd is? In het onderhavige geval heeft Dexia de drie Overeenkomsten Profit Effect na 82 maanden beëindigd en resteerden er bij één van de Overeenkomsten Profit Effect nog 38 maandtermijnen van € 136,45 en bij twee van de Overeenkomsten Profit Effect nog 38 maandtermijnen van € 135,60, uit hoofde waarvan [appellant] € 4.794,64 respectievelijk € 4.764,77 (tweemaal) aan Dexia moest betalen.
e. Dexia merkt de resterende termijnen niet aan als
inleg(betaalde rente en aflossing), maar als
restschuld. In beginsel komt (ingevolge eerdere beslissingen in Dexia-zaken) steeds twee derde deel van de
restschuldvoor vergoeding (door Dexia) in aanmerking. Twee derde deel van de
inlegkomt alleen voor vergoeding in aanmerking, indien de verplichtingen uit de leaseovereenkomst een onaanvaardbare zware last op de afnemer legden. De kwestie van de onaanvaardbaar zware last speelt hier derhalve niet.
Voor een beter begrip van de achtergrond dient het volgende. Indien Dexia een leaseovereenkomst tussentijds beëindigt, kunnen zich (onder meer) de volgende situaties voordoen.
i. i) De opbrengst van de aandelen is, zoals in het onderhavige geval, lager dan de (restant) hoofdsom (het aankoopbedrag van de aandelen). In die situatie komt twee derde deel van de resterende termijnen als restschuld voor vergoeding in aanmerking en blijft een derde deel van de resterende termijnen voor rekening van de afnemer. Voor de volledigheid merkt het hof op dat in dat geval ook twee derde deel van het verschil tussen de (restant) hoofdsom en de opbrengst van de aandelen voor vergoeding in aanmerking komt.
ii) De opbrengst van de aandelen is lager dan de som van de (restant) hoofdsom en de resterende termijnen, maar als gevolg van de verrekening van het genoten voordeel uit andere leaseovereenkomsten, is er geen restschuld en wordt niet toegekomen aan schadevergoeding. Het gehele bedrag van de resterende termijnen blijft dan voor rekening van de afnemer.
iii) De opbrengst van de aandelen is gelijk aan of hoger dan de som van de (restant) hoofdsom en de resterende termijnen. In die situatie is er geen restschuld en wordt niet toegekomen aan schadevergoeding. Het gehele bedrag van de resterende termijnen blijft voor rekening van de afnemer.
Speelt bij de beantwoording van de vraag of artikel 6 Bijzondere voorwaarden een oneerlijk beding is een rol welke van de drie geschetste situaties zich voordoet?
2.15
Alvorens verder zal worden beslist, zal de zaak op de voet van artikel 392 lid 2 Rv worden verwezen naar de rol teneinde beide partijen tegelijkertijd in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over het voornemen om prejudiciële vragen te stellen alsmede over de inhoud van de te stellen vragen. Het hof geeft partijen in overweging na te gaan of in bij hen bekende zaken waarin artikel 6 Bijzondere voorwaarden aan de orde is, nog andere daarmee samenhangende vragen spelen, die in onderhavige procedure aan de Hoge Raad zouden kunnen worden voorgelegd.

3.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 26 januari 2016 voor akte aan beide zijden met het hiervoor in r.o. 2.15 omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en J.W.M. Tromp en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 15 december 2015 door de rolraadsheer.