ECLI:NL:GHAMS:2015:5202

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
23-004080-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met betrekking tot steekincident in Amsterdam, betrouwbaarheid getuigenverklaringen en recidivegevaar

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren op de Nederlandse Antillen en zonder vaste woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld voor geweldsdelicten en werd beschuldigd van doodslag. De tenlastelegging betrof het opzettelijk doden van het slachtoffer op 20 juli 2013 in Amsterdam, waarbij de verdachte met een mes in de hals van het slachtoffer stak, wat leidde tot diens overlijden. Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van getuigenverklaringen en de omstandigheden van het incident. De rechtbank had eerder de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar, maar het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte niet kon worden veroordeeld voor moord, omdat niet kon worden vastgesteld of hij zich had kunnen beraden op zijn daad. Het hof sprak de verdachte vrij van moord, maar achtte doodslag wel bewezen. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelde en dat er sprake was van recidivegevaar, gezien zijn eerdere veroordelingen. De verdachte weigerde mee te werken aan deskundigenonderzoek, wat het hof als een negatief teken beschouwde voor zijn rehabilitatie. De straf werd bevestigd op 12 jaar gevangenisstraf, met inachtneming van de ernst van het delict en de impact op de nabestaanden. Daarnaast werd een schadevergoeding toegewezen aan de moeder van het slachtoffer, die zich als benadeelde partij had gevoegd in de procedure.

Uitspraak

Parketnummer: 23-004080-14
Datum uitspraak: 28 oktober 2015
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 oktober 2014 in de strafzaak onder parketnummer 13-665567-13 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedag] 1980,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Midden Holland, Huis van Bewaring De Geniepoort te Alphen aan den Rijn.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
van 14 oktober 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het
Wetboek van Strafvordering (Sv), het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 20 juli 2013 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, een of meer ma(a)l(en) in de hals en/of de borst, in elk geval het lichaam, van die [slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewijsconstructie komt.

Vrijspraak moord

Het hof is met de rechtbank van oordeel - in navolging van het requisitoir van de advocaat-generaal en het pleidooi van de raadsman - dat niet kan worden vastgesteld of de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit [slachtoffer] van het leven te beroven.
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen de moord die de verdachte impliciet primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring doodslag

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 20 juli 2013 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, met een mes, eenmaal in de hals van die [slachtoffer] gestoken, ten gevolge
waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten
en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en als bijlage aan dit arrest zijn gehecht.
Voor zover is verwezen naar geschriften, heeft het hof die enkel gebezigd in samenhang met de
overige bewijsmiddelen.

Nadere bewijsoverwegingen

Inleiding
Op 20 juli 2013 rond 4.35 uur ’s nachts vond op de openbare weg in Amsterdam, op de Oudeschans
een steekincident plaats. Het slachtoffer, [slachtoffer], werd zeven centimeter diep in de hals gestoken. [slachtoffer] werd per ambulance naar het OLVG-ziekenhuis te Amsterdam vervoerd, alwaar
hij op 20 juli 2013 om 5.22 uur overleed aan zijn verwonding.
Het slachtoffer was die nacht in elkaar gezakt op de brug van de Sint Antoniesluis te Amsterdam. Toen kort daarna door verbalisanten het bloedspoor (terug) werd gevolgd, bleek het steekincident op korte afstand daar vandaan te hebben plaatsgevonden; op de Oudeschans, ter hoogte van nr. 134.
De omgeving aldaar is bekend met drugsgebruikers op straat en de daarmee gepaard gaande straathandel in verdovende middelen. Op het lichaam van het slachtoffer werden op meerdere plekken bolletjes aangetroffen met daarin een witte poederachtige substantie. Menig getuige kent elkaar daar van de straat en heeft een bijnaam. Het slachtoffer wordt ook wel aangeduid als ‘[slachtoffer]’ of ‘[slachtoffer]’.
De raadsman heeft, overeenkomstig zijn pleitnotities, namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit, omdat het wettige en - met name - het overtuigende bewijs ontbreekt dat
de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Het hof zal aan de hand van de door de raadsman gevoerde verweren het navolgende bespreken.
Betrouwbaarheid getuigenverklaringen
De raadsman stelt, kort samengevat, dat de verklaringen van diverse getuigen dermate veel tegenstrijdig-heden en onduidelijkheden bevatten, dat zij daarmee onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Het maken van een selectie van (gedeelten van) die verklaringen waar het
het daderschap van de verdachte betreft, is te beschouwen als ‘cherry picking’ uit die verklaringen, aldus de raadsman.
Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende.
De onderhavige zaak kenmerkt zich, onder meer, door de vele getuigenverklaringen die daarin zijn afgelegd en de grote verschillen daartussen. Het feit speelde zich ’s nachts af, veel drugsgebruikers hielden zich in die omgeving op en hebben of zelf iets waargenomen of iets van anderen gehoord en sommigen verklaren eerst anders dan later. Het hof beziet deze getuigenverklaringen dan ook met de nodige behoedzaamheid.
Het hof stelt voorop dat de verklaringen ‘van horen zeggen’ niet voor het bewijs zullen worden gebezigd.
Anders dan de raadsman, hecht het hof evenwel wel waarde aan de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], omdat zij op korte afstand van het gebeuren hebben gestaan. Daar komt bij dat hun verklaringen - voor zover deze hierna tot het bewijs worden gebezigd - op essentiële punten met elkaar overeenkomen. Verder acht het hof de verklaring die de getuige [getuige 4] vrijwel onmiddellijk
na het gebeuren ter plekke heeft afgelegd van belang, waarbij opmerking verdient dat die verklaring
op essentiële punten overeenkomt met die van de eerder genoemde getuigen.
Het hof bezigt voor het bewijs de verklaringen van voornoemde getuigen zoals zij die met name kort na het ten laste gelegde gebeuren hebben afgelegd. Het hof acht de vlak na het ten laste gelegde afgelegde verklaringen het meest authentiek. Er mag immers van worden uitgegaan dat op dat moment het gebeuren de getuigen nog vers in het geheugen lag, er niet of nauwelijks gelegenheid was geweest met anderen te bespreken wat er volgens hen nu wel of niet precies was gebeurd en de getuigen ook voor zichzelf op dat moment niet of nauwelijks gelegenheid hadden te reconstrueren en in te schatten welke belangen er mogelijk bij hun verklaringen konden spelen.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de aanvankelijk door de getuige [getuige 4] afgelegde verklaring komt daar voor het hof bij, dat de getuige [getuige 5] de eerste verklaring van [getuige 4], dat zij de ruzie op een afstandje, vanaf de brug, heeft gezien, onderschrijft, omdat hij heeft verklaard dat zij tegen hem heeft gezegd: “Kijk, ze maken ruzie daar.” (dossierpagina B05 003, verklaring afgelegd op 22 juli 2013).
Het hof volgt de verdediging voorts niet in de benadering elke verklaring afzonderlijk op de betrouw-baarheid te bezien. Hiervoor is in het licht van de onderlinge consistentie van de verklaringen van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] op essentiële punten/onderdelen geen grond.
De herkenning van de verdachte
Dat de verdachte door voornoemde getuigen niet bij de Foslo-confrontatie is herkend, doet aan ’s hofs oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen en verdachtes daderschap niet af. Aan de herkenning van de verdachte op de foto’s F07 031 en F07 032, ook door hemzelf, hecht het hof meer waarde, omdat dat ‘stills’ zijn van camerabeelden van die avond en niet op een andere tijd en plaats gemaakte foto’s van de verdachte.
Het hof merkt nog het volgende op. Volgens de eigen verklaring van de verdachte deed de man (het hof begrijpt: het slachtoffer) een beetje agressief (ter terechtzitting in eerste aanleg verklaart de verdachte dat er sprake was van een worsteling, proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 11 april 2014, pagina 8 onder 27) en heeft hij, de verdachte, de tas die hij bij zich had neergezet (pagina C02 053). Het neerzetten van de rugtas, een opmerkelijk detail, is ook waargenomen door [getuige 2] die gehoord als verdachte verklaarde dat zij een tas op de grond zag vallen (pagina C03 007).
Meer en Vaart-verweer
De verdediging stelt voorts - hier kort samengevat - dat de verdachte [slachtoffer] niet heeft gestoken. De verdachte heeft verklaard dat hij uit een steeg bij de Oudeschans 134 kwam en aldaar ruzie tussen twee of meerdere mannen hoorde. Hij is toen tussen beiden gekomen en heeft op enig moment een aanval van het latere slachtoffer afgewend. Vervolgens heeft een onbekend gebleven derde man het latere slachtoffer van de verdachte afgetrokken. Mogelijk is [slachtoffer] tijdens dit contact met de derde man gestoken of althans gewond geraakt. Deze lezing van de feiten en omstandigheden van de verdachte is volgens de verdediging niet in strijd met de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Gelet op de getuigenverklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] die zoals gezegd in de nabijheid van het gebeuren stonden en gelet op de getuigenverklaring van [getuige 5], liep er maar één man mee met ‘[slachtoffer]’ en de vrouwen. Volgens getuigen [getuige 5] en [getuige 2] is de man die op de foto’s F07 031 en F07 032 getoond werd, degene die met [slachtoffer] mee liep. Nu er maar één man bij de ruzie met [slachtoffer] aanwezig is geweest en de verdachte erkend heeft dat hij degene is die op de foto’s F07 031 en F07 032 staat, acht het hof de door de verdachte - pas geruime tijd later gegeven - alternatieve lezing van de feiten, met daarbij een aanwezige derde man, niet aannemelijk. Uit de bewijsvoering volgt genoegzaam dat één man tezamen met het slachtoffer naar de Snoekjesgracht liep, dat het slachtoffer met déze man ruzie kreeg en dat het slachtoffer vervolgens bij een auto werd neergestoken. Voorts zijn de telefoon en de zonnebril van de verdachte aangetroffen op de plek waar [slachtoffer] met een mes is gestoken en is bloed van [slachtoffer] op meerdere plekken aangetroffen op de voor- en achterzijde van de broek van de verdachte (zie dossierpagina F09 001).
Naar het oordeel van het hof kan derhalve worden vastgesteld dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer] met een messteek om het leven heeft gebracht en ’s hofs bewijsvoering laat niet een daarmee onverenigbare, andere mogelijkheid open.
(Voorwaardelijk) opzet
Anders dan de raadsman heeft bepleit, acht het hof ook bewezen dat de verdachte opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer]. Het hof acht niet aannemelijk dat de verwonding per ongeluk zou zijn toegebracht. Het slachtoffer is in zijn hals gestoken en had een steekwond die niet gering was in omvang, te weten
2 bij 0,9 centimeter breed en circa 7 centimeter diep. Het steekkanaal liep schuin en voetwaarts reikend, tot in de rechterborstholte. Gelet hierop moet dan ook gericht en met meer dan geringe kracht zijn gestoken. Het hof is van oordeel dat de verdachte door het slachtoffer op een dergelijk kwetsbare plek van diens lichaam aldus met een mes zo diep te steken, opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
Tot slot
Het hof verwerpt alle namens de verdachte gevoerde bewijsverweren en verwijst tot slot, in aanvulling op voorgaande overwegingen, naar de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze in de bijlage bij dit arrest zijn opgenomen. De gevoerde bewijsverweren vinden (ook) hun weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Noodweer
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt. Daartoe heeft hij - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
De verdachte is in een worsteling terecht gekomen, waarna de agressie van het slachtoffer zich op hem richtte. De verdachte zag een mes, althans een steekwapen, en hij vreesde daarmee gestoken te worden. De verdachte heeft zich tegen die (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding teweer gesteld door te proberen het slachtoffer vast te grijpen en met hem te worstelen. Indien de verdachte daarbij het slachtoffer dodelijk heeft verwond, komt hem een beroep op noodweer toe.
Gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld en gelet op het feit dat het slachtoffer met zijn rug tegen de auto aan stond, de verdachte voor het slachtoffer (‘[slachtoffer]’) stond en het slachtoffer volgens de getuige [getuige 1] “No, no!”, of zoiets, riep, is de door de verdediging naar voren gebrachte lezing van de feiten niet aannemelijk geworden. Het hof leidt uit de vastgestelde feiten en omstandigheden, in samenhang met de daarbij gehoorde, geroepen woorden “No, no!”, of iets in die trant, van de zijde van het slachtoffer af dat de woorden werden geroepen ter afwending van iets dreigends dat op het slachtoffer afkwam en dat het hier dus om een aanval van de zijde van de verdachte ging en niet om een verdedigende handeling.
Reeds gelet op de aard van verdachtes handelen - de aanval - komt de verdachte geen geldig beroep op noodweer toe.
Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen. Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Noodweerexces
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep (voorts) bepleit dat de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt, nu hij als gevolg van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding met het mes van het slachtoffer veroorzaakt, de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het beroep op noodweer, komt de verdachte evenmin een beroep op noodweerexces toe. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor de in eerste aanleg bewezen verklaarde doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaren, met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechters in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft ’s nachts op straat het leven van het slachtoffer [slachtoffer] met het diep steken in de hals beëindigd. Doodslag is één van de ernstigste delicten die de Nederlandse strafwetgeving kent. Het recht op leven behoort tot de fundamenteelste rechten die in onze rechtsorde dienen te worden beschermd.
De verdachte heeft het slachtoffer niet alleen het recht op leven ontnomen, maar hij heeft hiermee de nabestaanden van het slachtoffer ook onherstelbaar leed bezorgd. De wijze waarop het leven van [slachtoffer] is beëindigd, is voor hen moeilijk te aanvaarden en te verwerken. Niet duidelijk is geworden waarom
de verdachte tot deze daad gekomen is. Voorts waren veel mensen rond de plek waar het gebeurd is aanwezig. Zij hebben moeten meemaken dat het slachtoffer bloedend kwam aanlopen en in elkaar zakte door de fatale verwonding, hetgeen ook voor hen zonder meer schokkend en aangrijpend is geweest.
In het nadeel van de verdachte weegt het hof voorts mee dat hij ook op eerdere momenten in zijn leven gewelddadig is geweest. Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van
30 september 2015 is de verdachte eerder, zowel in 2005 als in 2010, voor ernstige geweldsdelicten onherroepelijk tot forse vrijheidsstraffen veroordeeld. Dit heeft hem er kennelijk niet van weerhouden dit levensdelict te begaan. Daar komt bij dat de verdachte tijdens het plegen van het bewezen verklaarde nog in een proeftijd liep van voornoemde strafzaak uit 2010 met parketnummer 13-401960-09.
Het hof acht, gelet op het vorenstaande, met de rechtbank het gevaar voor recidive groot. De verdachte lijkt niet in staat te zijn problemen op een normale manier op te lossen. De verdachte heeft, door zijn medewerking aan het tot stand komen van een psychologisch of psychiatrisch rapportage te weigeren,
geen enkel inzicht gegeven in zijn persoon en onthoudt het hof op die manier de mogelijkheid hiermee rekening te houden bij de strafoplegging. Dit brengt mee dat het hof niet meer kan dan opmerken dat het - mede gelet op de eerdere omtrent de persoon van de verdachte uitgebrachte rapporten - aangewezen lijkt te zijner tijd in het kader van een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling de persoon van de verdachte te betrekken in het stellen van voorwaarden met het oog op de toekomst en het voorkomen
van recidive. Het hof betrekt bij deze vaststelling zijn grote zorgen voor de toekomst van de verdachte, nu de verdachte er geen blijk van heeft gegeven zelfinzicht te hebben en hij behoefte aan begeleiding
en behandeling niet onderkent.
Uit het strafblad van de verdachte en het onderhavige feit vloeit het beeld voort dat de verdachte een persoon is die geweld niet schuwt. De aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf strekt er dan ook mede toe de samenleving voor langere duur tegen de verdachte te beschermen. Alles afwegende acht het hof - net als de rechtbank - derhalve een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [moeder slachtoffer]

De benadeelde partij (de moeder van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.584,43. De vordering tot vergoeding van materiële schade is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 6.546,33, met een veroordeling in (ook) de gevorderde kosten van € 38,50. De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd en het hof verzocht de wettelijke rente - voor zover deze in eerste aanleg per abuis is vergeten te vorderen - in de schadevergoedingsmaatregel te betrekken.
De verdediging heeft zich in geval van bewezenverklaring gerefereerd met betrekking tot de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, met uitzondering van de gevorderde telefoonkosten omdat
deze onvoldoende zijn onderbouwd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag aan materiële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering zal worden toegewezen. De verdediging heeft weliswaar de gevorderde telefoonkosten betwist, maar het hof acht ook die kosten voor toewijzing vatbaar. Dat het bewezen verklaarde handelen extra telefoonkosten voor de nabestaanden met zich brengt, te meer met familie in het buitenland woonachtig, ligt voor de hand en staat in voldoende rechtstreeks verband tot het levensdelict. Het hof acht het hiervoor gevorderde bedrag bovendien redelijk en is van oordeel dat de vordering ook in zoverre, hoewel niet met een telefoonrekening onderbouwd, kan worden toegewezen.
Uit het voegingsformulier op naam van de benadeelde partij dat zich bij de aan het Hof toegezonden stukken bevindt en ook uit de overige stukken van het geding blijkt niet dat de benadeelde partij in
eerste aanleg vergoeding van de wettelijke rente heeft gevorderd. Het hof kan deze derhalve niet in
de beslissing op de vordering betrekken.
Schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof is van oordeel dat deze schadevergoedingsmaatregel vermeerderd moet worden met de wettelijke rente. Het schade-bedrag waarop deze maatregel betrekking heeft, wordt berekend aan de hand van de krachtens het Burgerlijk Wetboek (BW) geldende criteria en daartoe behoort de wettelijke rente. De wettelijke rente is ingevolge art. 6:83, aanhef en onder b, BW immers zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade, die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden.
Het hof is van oordeel dat de verdachte in het kader van de op de voet van art. 36f Sr opgelegde betalingsverplichting (wel) wettelijke rente verschuldigd is. Het hof zal, omdat naar inschatting van het hof de materiële schade eerst later is ingetreden, bepalen dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 1 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) jaren.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
-een horloge (kleur: zilver);
-een tas (kleur: blauw);
-een paar schoenen (kleur: zwart, Calvin Klein);
-een jas (kleur: blauw);
-een paar sokken.
Vordering van de benadeelde partij [moeder slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [moeder slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 6.546,33 (zesduizend vijfhonderdzesenveertig euro en drieëndertig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte dit bedrag tegen
een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken
kosten, tot aan de datum van deze uitspraak
begroot op € 38,50(achtendertig euro en vijftig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd
[moeder slachtoffer], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 6.546,33 (zesduizend vijfhonderdzesenveertig euro en drieëndertig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
67 (zevenenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met
de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. J.W.H.G. Loyson en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van
mr. M.C.W. van der Voort, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 oktober 2015.

[....]

[....]

[....]

[....]

[....]

[....]

[....]

[....]

[....]

[....]

[....]

[....]

[....]

[....]

[....]

[....]

[....]

[....]

[....]

[....]

[....]

[....]

[....]

.