ECLI:NL:GHAMS:2015:5063

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 november 2015
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
23-003017-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na gewapende overval op juwelier

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 juli 2014. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na een gewapende overval op een juwelier. De veroordeelde, geboren in Litouwen en thans gedetineerd, was betrokken bij de overval die op 18 februari 2014 plaatsvond. Het Openbaar Ministerie vorderde dat de veroordeelde een bedrag van € 17.555 aan de staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had eerder een bedrag van € 16.755 opgelegd, waartegen de veroordeelde in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 13 november 2015 heeft de advocaat-generaal een nieuwe vordering gedaan van € 4.188,75, gebaseerd op de gezamenlijke opbrengst van de overval, die door vier daders was gepleegd. De raadsman van de veroordeelde betwistte dat zijn cliënt wederrechtelijk voordeel had verkregen, aangezien de vierde dader met de buit was verdwenen. Subsidiair werd betoogd dat het ontnemingsbedrag gematigd moest worden.

Het hof oordeelde dat de veroordeelde wel degelijk wederrechtelijk voordeel had verkregen en dat de waarde van de gestolen sieraden, die niet volledig waren teruggevonden, op € 39.498,75 werd geschat. Het hof besloot dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 3.511 werd geschat, en dat dit bedrag gelijkelijk verdeeld moest worden over de vier daders. Uiteindelijk legde het hof de veroordeelde de verplichting op om € 593,42 aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het vonnis van de rechtbank werd vernietigd en het hof deed opnieuw recht.

Uitspraak

Parketnummer: 23-003017-14
Datum uitspraak: 27 november 2015
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 juli 2014 op de vordering van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-800111-14 tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Litouwen) op [geboortedag] 1974,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in P.I. Veenhuizen, gevangenis Esserheem te Veenhuizen.

Procesgang

Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 17.555.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 juli 2014 veroordeeld ter zake van onder meer, kort gezegd, het met anderen plegen van een gewapende overval op een juwelier.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 22 juli 2014 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 16.755 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en geoordeeld dat de veroordeelde daartoe hoofdelijk aansprakelijk is.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 november 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 4.188,75 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. In de aan dat bedrag ten grondslag gelegde berekening is de advocaat-generaal ervan uit gegaan dat er door de verdachten gezamenlijk € 16.755 is verkregen aan wederrechtelijk voordeel en, bij repliek, dat dit bedrag over de vier daders dient te worden verdeeld.
Standpunt van de veroordeelde en zijn raadsman
De raadsman van de veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair bepleit dat de veroordeelde geen wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en dit ook niet zal gaan verkrijgen, nu de vierde onbekende dader er met de buit vandoor is gegaan en deze buit op eigen initiatief heeft weggenomen. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat, indien het hof van oordeel is dat wel sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel, het ontnemingsbedrag dient te worden gematigd. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de onderbouwing van de opgevoerde verkoopwaarde van de weggenomen sierraden ten bedrage van € 39.498,74 onduidelijk is en niet voldoende specifiek om als uitgangspunt te worden genomen, dat ten onrechte niet het volledig toegekende bedrag aan materiële schadevergoeding en eventueel ook de immateriële schadevergoeding van de benadeelde partijen in mindering is gebracht, dat uit dient te worden gegaan van de lagere waarde van de sieraden in het helingcircuit en dat dit bedrag moet worden gedeeld tussen de vier daders.
Oordeel van het hof
Aannemelijk is geworden dat de veroordeelde door middel van of uit baten van het hiervoor genoemde feit, waarvoor hij bij voornoemd vonnis is veroordeeld, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De veroordeelde heeft op 18 februari 2014 met drie anderen een overval gepleegd op juwelier [bedrijf] in [........]. Uit het strafdossier blijkt dat bij de overval door de vier daders nauw werd samengewerkt. Twee van de daders hielden zich met name bezig met het bedwingen van het winkelpersoneel en de andere twee hielden zich met name bezig met het openen van de vitrines en het weghalen van de sieraden. Naar de uiterlijke verschijningsvorm van hun handelen en bij gebreke van een andere verklaring door de daders afgelegd, kan geconcludeerd worden dat deze overval bedoeld was om hen vieren uit de opbrengst ervan te bevoordelen. Vervolgens zijn de daders er gezamenlijk met een groot aantal sieraden vandoor gegaan.
De buit betreft het wederrechtelijk voordeel dat de vier daders gezamenlijk hebben verkregen. Bij wie welk deel van de buit zich op dat moment bevond, doet niet ter zake.
Twee daders, waaronder de veroordeelde, zijn direct in de korte nabijheid van de juwelierszaak aangehouden. Een derde dader is na een zoekslag in de omgeving van de juwelierszaak kort daarop aangehouden. De vierde dader is tot op heden onbekend gebleven (‘NN4’). Na de aanhouding van de eerste twee daders zijn buiten de juwelierszaak sieraden teruggevonden; deze zijn teruggegeven aan de eigenaar van de juwelierszaak. Het gedeelte dat niet is teruggevonden kan worden beschouwd als het overgebleven wederrechtelijk verkregen voordeel. De vraag waar of bij wie deze sieraden zich nu bevinden is daarbij niet relevant. Het gaat hier om voordeel waarvan het hof - gelet op de onderlinge samenwerking - aanneemt dat de veroordeelde daarover kan beschikken of zal kunnen beschikken.
Het hof ontleent de schatting van dat op na te melden geldbedrag gewaardeerde voordeel aan de inhoud van de bewijsmiddelen en overweegt daartoe als volgt.
In het ontnemingsdossier bevindt zich een schriftelijk bescheid, zijnde een overzicht ‘verschillen inventariseren’ van 27 februari 2014, waarin is opgenomen welke sieraden na de overval en het terugontvangen van de op straat aangetroffen sieraden ontbraken. De totale waarde volgens de etiketprijs bedraagt € 35.113,75 + € 1.214 = € 36.327,75.
Daarnaast zit in het ontnemingsdossier een schriftelijk bescheid, zijnde een overzicht van ‘ontbrekende Hartel’, voor een totaal van 45,3 gram à € 70 per gram = € 3.171.
Totaal komt de
verkoopwaarde van de nog ontbrekende sieraden daarmee op € 39.498,75.
Het hof acht op grond van de stukken voldoende duidelijk onderbouwd welke sieraden zijn weggenomen en wat de verkoopwaarde daarvan betreft en ziet in hetgeen door de raadsman is aangevoerd geen reden daaraan te twijfelen. In zoverre worden de verweren van de raadsman verworpen.
In het ontnemingsdossier bevindt zich voorts een schriftelijk bescheid, zijnde een overzicht van Lengkeek Expertises die de inkoopwaarde van de nog ontbrekende handelsvoorraad vaststelt en die daarbij komt op € 15.606 + € 540 + € 1.409 = € 17.555.
Indien het, zoals in de onderhavige zaak, gaat om voorwerpen, gestolen met het oog op de opbrengst bij vervreemding en de veroordeelde voor de afzet is aangewezen op het illegale helingcircuit, dient de tegenwaarde van het verkregene in dat circuit en niet die in het legale verkeer in aanmerking te worden genomen bij de waardering van het daadwerkelijk verkregen voordeel. Of de verkrijger de tegenwaarde uiteindelijk realiseert, is daarbij niet van belang. De aard van de gestolen goederen, namelijk juwelen, brengt in dit geval mee dat ervan moet worden uitgegaan dat deze via een heler plegen te worden afgezet. Het hof schat deze waarde op 20% van de legale inkoopwaarde.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel komt hiermee op € 3.511 (0,2 x € 17.555).
Het hof ziet aanleiding een pondspondsgewijze verdeling over de vier daders toe te passen.
Gelet op het voorgaande, schat het hof het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van
€ 877,75.

Verplichting tot betaling aan de staat

De benadeelde partij [benadeelde], eigenaar van [bedrijf] Juwelier, heeft een vordering ingediend van € 1.383,10, zijnde het eigen risico van zijn verzekering. De verzekering heeft hem een bedrag van
€ 17.555 uitgekeerd ter zake van gestolen sieraden en een bedrag van € 10.906,89 ter vergoeding van geleden overige schade. Het hof gaat ervan uit dat een evenredig deel van het eigen risico toegerekend kan worden aan de gestolen sieraden. Het hof stelt dit bedrag afgerond vast op € 853 (1.383,10 / 28.461,89 = 0,04859481 x 17.555 = (afgerond) 853,10). Nu de vordering van de benadeelde partij is toegewezen en de veroordeelde dit bedrag hoofdelijk met zijn twee medeveroordeelden aan de benadeelde partij dient te voldoen, zal het hof een derde van het bedrag van € 853 ex artikel 36e, achtste lid, van het Wetboek van Strafrecht in mindering brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel, groot € 284,33.
De overige toegewezen posten aan schadevergoeding komen niet voor aftrek in aanmerking, nu deze posten niet in relatie staan tot het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof verwerpt ook dit verweer.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van
€ 593,42.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 877,75 (achthonderdzevenenzeventig euro en vijfenzeventig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 593,42 (vijfhonderd drieënnegentig euro en tweeënveertig cent).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D.J.M.W. Paridaens, mr. J.W.H.G. Loyson en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. N. de Visser, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
27 november 2015.
[........]
.