In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 juli 2014. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na een gewapende overval op een juwelier. De veroordeelde, geboren in Litouwen en thans gedetineerd, was betrokken bij de overval die op 18 februari 2014 plaatsvond. Het Openbaar Ministerie vorderde dat de veroordeelde een bedrag van € 17.555 aan de staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had eerder een bedrag van € 16.755 opgelegd, waartegen de veroordeelde in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 13 november 2015 heeft de advocaat-generaal een nieuwe vordering gedaan van € 4.188,75, gebaseerd op de gezamenlijke opbrengst van de overval, die door vier daders was gepleegd. De raadsman van de veroordeelde betwistte dat zijn cliënt wederrechtelijk voordeel had verkregen, aangezien de vierde dader met de buit was verdwenen. Subsidiair werd betoogd dat het ontnemingsbedrag gematigd moest worden.
Het hof oordeelde dat de veroordeelde wel degelijk wederrechtelijk voordeel had verkregen en dat de waarde van de gestolen sieraden, die niet volledig waren teruggevonden, op € 39.498,75 werd geschat. Het hof besloot dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 3.511 werd geschat, en dat dit bedrag gelijkelijk verdeeld moest worden over de vier daders. Uiteindelijk legde het hof de veroordeelde de verplichting op om € 593,42 aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het vonnis van de rechtbank werd vernietigd en het hof deed opnieuw recht.